ECLI:NL:CBB:2018:330
public
2018-07-13T09:05:12
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-10
17/1676 en 17/1106
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:330
public
2018-07-13T08:58:41
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:330 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-07-2018 / 17/1676 en 17/1106

GLB, toewijzing betalingsrechten en uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling, subsidiabele oppervlakte, riet.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/1676 en 17/1106

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

17/1676

Bij besluit van 22 februari 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 26 februari 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 opnieuw ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.

17/1106

Bij besluit van 4 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 26 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Appellant heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.

17/1676 en 17/1106

Het onderzoek in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op de zitting van 28 mei 2018. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

17/1676

1. Appellant heeft op 17 april 2015 een Gecombineerde opgave 2015 ingediend, waarin hij om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 heeft verzocht.

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder appellant 92,74 betalingsrechten toegewezen. Bij besluit van 29 juli 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit 1 met een gewijzigde motivering gehandhaafd.

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een bedrag van € 11.401,34 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015. Dit besluit is met de beslissing op bezwaar van 16 augustus 2016 gehandhaafd.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar van 29 juli 2016 (zaaknummer 16/760) en 16 augustus 2016 (zaaknummer 16/761).

Bij de uitspraak van 21 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:282) heeft het College de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 29 juli 2016 en 16 augustus 2016 vernietigd, omdat – kortgezegd – de afwijzing van perceel 83 op grond van artikel 2.10, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling niet rechtmatig is. Het College heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren. De oppervlakte van de overige in die procedure in geding zijnde (delen van) percelen heeft verweerder juist vastgesteld, aldus het College in die uitspraak.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist.

2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van het College van 21 juli 2017, alleen perceel 83 nog in geschil is. Volgens verweerder is perceel 83 begroeid met riet en kan dit perceel zodoende niet worden aangemerkt als landbouwgrond. Het perceel komt daarom niet in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten en dus ook niet voor uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling.

3. Appellant voert aan dat de vegetatie van perceel 83 overwegend bestaat uit grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Appellant betwist dat verweerder uit de bij het bestreden besluit gevoegde luchtfoto de conclusie kan trekken dat sprake is van een volledig rietperceel. Bovendien valt uit het bestreden besluit niet op te maken uit welk jaar de luchtfoto is en of het een winter- of zomerfoto betreft. Appellant betoogt dat het perceel maar marginaal begroeid is met riet, en verwijst ter onderbouwing hiervan naar de door hem overgelegde foto’s van dit perceel. Door de lengte van het riet in relatie tot de grassen of andere kruidachtige voedergewassen lijkt het aandeel riet hoger dan het in werkelijkheid is. Het perceel wordt ook beweid en geoogst. Nu verweerder pas in het bestreden besluit van 26 oktober 2017 heeft getoetst of perceel 83 kan worden aangemerkt als landbouwgrond, is appellant de kans ontnomen om de feitelijke situatie in 2015 ten aanzien van dit perceel vast te leggen. Appellant heeft daarom in dit kader een brief overgelegd van Water, Land & Dijken van 15 maart 2018. In deze brief is vermeld dat perceel 83 bestaat uit zeer kruidenrijk grasland en dat van riet alleen sprake is op sommige plekken langs de waterkant.

4. Het College is van oordeel dat uit de luchtfoto’s van perceel 83 die bij het bestreden besluit zijn gevoegd, niet duidelijk blijkt dat het perceel zodanig is begroeid met riet dat het in zijn geheel niet kan worden aangemerkt als landbouwgrond. Het kleur- of structuurverschil met de omliggende percelen 18 en 36, die wel geheel of gedeeltelijk als vrijblijvend grasland zijn aangemerkt en als zodanig subsidiabel zijn geacht, is naar het oordeel van het College ook niet zodanig dat hieruit kan worden opgemaakt dat dit perceel duidelijk anders is. Uit de foto’s van appellant, die weliswaar dateren van een latere datum dan het jaar 2015, blijkt ook niet dat het perceel overwegend uit riet bestaat. Dat deze foto’s dateren van een later moment dan het jaar 2015 betekent naar het oordeel van het College niet dat verweerder deze zonder meer naast zich neer mag leggen, aangezien verweerder zich voor het eerst in het bestreden besluit van 26 oktober 2017 op het standpunt heeft gesteld dat het perceel is begroeid met riet. Hierdoor heeft appellant geen bezwaarprocedure gehad en kon hij ook niet, zoals normaal gesproken wel het geval is, kort na het jaar 2015 de feitelijke situatie ten aanzien van dit perceel vastleggen. Appellant kon het standpunt van verweerder zodoende niet eerder dan in deze procedure betwisten. Het College acht verder van belang dat appellant ter zitting heeft verklaard dat, en dit wordt onderschreven door de verklaring van Water, Land & Dijken, het perceel, net als de omliggende percelen, al decennia uit grasland bestaat. Het betreft echter oud cultuurland en dus is geen sprake van een strak grasland. Dit leidt tot donkere plekken op de foto’s, aldus appellant. Ook liggen de percelen in poldergebied en worden deze omringd door water.

5. Het voorgaande sluit allemaal niet uit dat het perceel in 2015 in meer of mindere mate was begroeid met riet. Ook is goed mogelijk dat de mate waarin het perceel is begroeid met riet, per jaar verschilt. De door verweerder overgelegde luchtfoto’s bieden naar het oordeel van het College echter onvoldoende houvast om de conclusie te kunnen dragen dat perceel 83 in het jaar 2015 zodanig was begroeid met riet, dat het in zijn geheel niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal en het dus niet subsidiabel is. Het bestreden besluit kan daarom naar het oordeel van het College niet in stand blijven.

17/1106

6. Appellant heeft op 15 april 2016 een Gecombineerde opgave 2016 ingediend, waarin hij om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft verzocht.

Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 18.004,51 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016. Dit besluit is met het bestreden besluit 2 gehandhaafd.

7. Gelet op de samenhang tussen de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 en 2016, heeft appellant tegen het bestreden besluit dezelfde gronden aangevoerd als tegen het bestreden besluit in zaak 17/1676.

8. Nu het bestreden besluit in deze zaak is gebaseerd op het bestreden besluit in zaak 17/1676, en laatst genoemd besluit zoals hiervoor is overwogen, niet in stand kan blijven, kan ook het hier bestreden besluit niet in stand blijven. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en komt het College aan bespreking van wat appellant verder heeft aangevoerd, over de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017, niet toe.

17/1676 en 17/1106

9. Gelet op het voorgaande moeten de beroepen van appellant gegrond worden verklaard en moeten de bestreden besluiten in beide zaken worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College zal verweerder opdragen opnieuw op de bezwaren van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

10. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de bestreden besluiten in zaak 17/1676 en 17/1106;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 336,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.

w.g. J.A. Hagen w.g. D. de Vries