ECLI:NL:CBB:2018:333
public
2018-07-13T10:45:12
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-10
17/97, 17/166 en 17/903
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:333
public
2018-07-13T10:32:27
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:333 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-07-2018 / 17/97, 17/166 en 17/903

betalingsrechten; talud met verruiging; niet duidelijke luchtfoto's

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 17/97, 17/166 en 17/903

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.W. Boezelman en mr. P. van Helvoort-Noorloos).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellant betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 23 december 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 1 herroepen en het aantal betalingsrechten gewijzigd vastgesteld.

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Appellant heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar.

Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 gewijzigd vastgesteld.

Bij besluit van 9 december 2016 (het primaire besluit 3) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 3 mei 2017 (het bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit 3 herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 gewijzigd vastgesteld.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1, geregistreerd onder zaaknummer 17/166, tegen bestreden besluit 2, geregistreerd onder zaaknummer 17/97 en tegen het bestreden besluit 3, geregistreerd onder zaaknummer 17/903.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Zaaknummer 17/166 1.1 Appellant heeft op 10 mei 2015 een Gecombineerde opgave 2015 bij verweerder ingediend en hierin verzocht om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Hij heeft in de Gecombineerde opgave opgegeven dat hij 62,08 hectare (ha) landbouwgrond in gebruik of beheer heeft.

1.2

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellant 32,71 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 32,71 ha subsidiabele landbouwgrond.

1.3

Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit 1 gewijzigd en aan appellant 33,85 betalingsrechten toegewezen. Daarbij is verweerder uitgegaan van 33,85 ha subsidiabele landbouwgrond, omdat hij de oppervlakte van perceel 25 (1,14 ha) alsnog als subsidiabel heeft aangemerkt.

2 Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij het beroep met betrekking tot de gedeeltelijke afkeuring door verweerder van de in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven percelen 11, 12, 13 en 14 niet langer handhaaft, omdat hij zich neerlegt bij de uitspraak van het College van 12 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:65 over het op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling categoraal uitsluiten van bermen tot een breedte van drie meter van de weg.

3.1

Het geschil in beroep is beperkt tot de vraag of verweerder ten onrechte een niet-subsidiabel talud heeft aangenomen langs de sloot die de naast elkaar gelegen percelen 11, 12 en 14 begrenst. Appellant meent dat, voor zover al sprake is van een talud, deze landbouwkundig wordt gebruikt en niet, zoals verweerder stelt, primair voor de aan- en afvoer van water. Er groeit immers gras tot aan de insteek van de sloot, dat wordt geoogst en vervoederd. Een afgeleide nevenfunctie van het talud is de afvoer van water, maar dit is geen infrastructurele (hoofd-)functie. De aanvoer van water is in dit geval niet aan de orde, aldus appellant.

3.2

Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder het standpunt van appellant dat de subsidiabele oppervlakte van de percelen 11, 12 en 14 doorloopt tot aan de sloot niet volgt, omdat het talud op de luchtfoto’s anders van kleur is dan de naastgelegen oppervlakte die als blijvend grasland is goedgekeurd. Volgens verweerder kan hieruit worden afgeleid dat deze strook grond (deels) is verruigd.

4.1

Het College heeft op de zitting aan de hand van de luchtfoto’s van deze percelen en de daarop ingetekende lijnen de toestand van de percelen 11, 12 en 14 met partijen besproken.

4.2

In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat verweerder percelen niet op basis van luchtfoto’s kan beoordelen. In dit geval heeft verweerder daarmee echter niet mogen volstaan. Het College stelt vast dat het talud op deze luchtfoto’s niet duidelijk zichtbaar is vanwege de donkere plekken. Deze donkere plekken duiden volgens verweerder op verruiging. Appellant heeft ter zitting foto’s van de door verweerder als talud aangemerkte strook grond langs de sloot op de percelen 11, 12 en 14 overgelegd. Deze foto’s tonen een grotendeels met groen begroeide strook grond. Naar het oordeel van het College geven deze foto’s een ander beeld van de door verweerder afgekeurde oppervlakte dan de luchtfoto’s. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat verweerder het verschil met de door hem ingeroepen luchtfoto’s niet heeft kunnen verklaren – terwijl appellant deze foto’s reeds op de op 8 september 2016 gehouden hoorzitting ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd – heeft verweerder naar het oordeel van het College onvoldoende onderzocht of de afgekeurde strook grond langs de op de percelen 11, 12 en 14 gelegen sloot moet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit 1 niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat dit besluit niet steunt op een deugdelijke motivering.

5 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Het College vernietigt het bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken.

Zaaknummer 17/97

6.1

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling voor appellant voor het jaar 2015 vastgesteld op € 25.117,40. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellant beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Hangende beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling voor appellant voor het jaar 2015 vastgesteld op € 27.068,66. Verder heeft verweerder appellant geen proceskostenvergoeding toegekend. De dwangsom heeft verweerder bepaald op

€ 1260,-.

6.2

Appellant heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar geen belang meer, omdat inmiddels alsnog op zijn bezwaar is beslist. Verweerder heeft zelf al vastgesteld dat hij de, ingevolge artikel 4:17, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, maximaal mogelijke dwangsom heeft verbeurd (vergelijk de uitspraak van het College van 8 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:56).

6.3

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zal het College zodoende niet-ontvankelijk verklaren.

7.1

Het beroep van appellant strekt zich, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede uit tegen het bestreden besluit 2. In beroep voert appellant aan dat meer betalingsrechten hadden moeten worden toegewezen en dat hij derhalve in aanmerking moet komen voor een hoger bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling.

7.2

Uit hetgeen is overwogen onder 4 tot en met 5 volgt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit 1 ziet, niet in stand blijft. Gelet hierop heeft verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten niet ten grondslag mogen leggen aan de basis- en vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit 2 ziet. Ook dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is reeds hierom gegrond.

Zaaknummer 17/903

8.1

Het geschil in deze zaak gaat over de uitbetaling voor het jaar 2016 van de betalingsrechten die verweerder aan appellant heeft toegewezen. Appellant meent dat hij in aanmerking komt voor een hoger bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling, omdat verweerder het talud langs de slootrand die de percelen 11, 12 en 14 begrenst ten onrechte als niet-subsidiabel heeft aangemerkt.

8.2

Zoals het College hiervoor heeft geoordeeld, is de toewijzing van 33,85 betalingsrechten bij het bestreden besluit 1 niet rechtmatig, zodat verweerder in het bestreden besluit 3 voor de uitbetaling – naast het aantal door appellant overgenomen betalingsrechten –

niet (mede) van dit aantal heeft kunnen uitgaan. Ook wat betreft de uitbetaling voor het jaar 2016 geldt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de strook grond langs de slootrand op de percelen 11, 12 en 14 als een niet-subsidiabel talud met verruiging moet worden aangemerkt. Ook het bestreden besluit 3 komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is reeds hierom gegrond.

Proceskosten

10 Nu de beroepen zoals hiervoor is geconcludeerd gegrond moeten worden verklaard, veroordeelt het College verweerder in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor van 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. In de nieuwe beslissingen op bezwaar zal verweerder (opnieuw) moeten ingaan op het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De in het bestreden besluit 1 opgenomen proceskostenvergoeding komt met vernietiging van dit besluit immers te vervallen. Daarbij dient verweerder in aanmerking te nemen dat appellant weliswaar zelf bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit 1, maar dat zijn rechtsbijstandverlener, ir. S. Boonstra, nadere gronden van bezwaar tegen het primaire besluit 2 heeft opgesteld en ingediend, zodat ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.

Beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten 1, 2 en 3;

- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 504,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2018.

w.g. T. Pavićević w.g. C.E.C.M. van Roosmalen