ECLI:NL:CBB:2018:334
public
2018-07-13T12:54:49
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-04
17/1026
Mondelinge uitspraak
Proces-verbaal
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:334
public
2018-07-13T11:06:55
2018-07-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:334 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-07-2018 / 17/1026

GLB 2016 - uitbetaling betalingsrechten

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1026

5111

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2018 in de zaak tussen

1. [naam 1] , te [plaats] , appellant,

2. Maatschap [naam 1] en [naam 2] te [plaats] , appellante,

hierna tezamen: appellanten

(gemachtigde: [naam 1] )

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de met een Gecombineerde opgave 2016 door appellante ingediende aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep van appellant niet-ontvankelijk;

  • verklaart het beroep van appellante ongegrond.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 13 mei 2016 met een Gecombineerde opgave 2016 uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 aangevraagd. Deze aanvraag is bij het primaire besluit afgewezen op de grond dat appellante op 15 mei 2016 geen betalingsrechten in gebruik had. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aanvraag van appellante om toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2015 bij besluit van 4 mei 2017 is afgewezen op de grond dat de maatschap op 15 juni 2015 niet als agrarisch ondernemer in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond geregistreerd. Tegen dit laatste besluit is geen bezwaarschrift ingediend, zodat moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van dat besluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat de maatschap voor het jaar 2016 betalingsrechten heeft overgenomen of aangevraagd, staat vast dat de maatschap op 15 mei 2016 geen betalingsrechten op haar naam had, aldus nog steeds verweerder.

2. Appellanten stellen dat de maatschap enkele jaren geleden is ontbonden. Appellant heeft de agrarische onderneming overgenomen en deze als eenmanszaak voortgezet. Van de bedrijfsoverdracht is op 25 augustus 2016 aan verweerder melding gedaan. Appellanten stellen dat de maatschap op peildatum 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte, enkel omdat verweerder op die datum, evenals ten tijde van het primaire besluit, nog niet op de aanvraag om toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2015 had beslist. Het besluit van 4 mei 2017 waarmee door verweerder afwijzend op die aanvraag is beslist hebben appellanten niet ontvangen.

3. Het College overweegt als volgt. Het bestreden besluit van 18 mei 2017 is gericht aan de maatschap. Het beroep is ingesteld door de maatschap en appellant. Appellant stelt als rechtsopvolger van de maatschap de agrarische onderneming, daaronder begrepen onder meer de aan de maatschap toegekende betalingsrechten, te hebben overgenomen. Niet in geschil is dat de maatschap op 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte. De maatschap kan derhalve ook geen betalingsrechten aan appellant hebben overdragen. Bij gebreke daarvan is het belang van appellant niet rechtstreeks bij het besluit betrokken en is hij dus geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellant zal in zijn beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Artikel 32, respectievelijk 33, aanhef en eerste lid, van Verordening 1307/2013 luiden als volgt:

“Artikel 32

Activering van betalingsrechten

1. De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag, zulks onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7, artikel 51, lid 2, en artikel 65, lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.”

“Artikel 33

Aangifte van subsidiabele hectaren

1. Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.”

5. Verweerder was op grond van de artikelen 32 en 33 van Verordening 1307/2013 gehouden de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016 af te wijzen, omdat appellante op 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte. Voor een belangenafweging is geen ruimte. Voor zover appellante in beroep gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen het besluit van 4 mei 2017, houdende de afwijzing van de aanvraag om toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2015, wordt daaraan voorbij gegaan nu dat besluit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.

6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van

mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. J.W.E. Pinckaers