GLB, mondelinge uitspraak, uitbetaling 2016 afgewezen omdat landbouwer niet beschikt over betalingsrechten
proces-verbaal uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1128
5111
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2018 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van Helvoort-Noorloos).
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij de Gecombineerde aanvraag 2016 gedane aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Op 14 mei 2016 heeft appellant een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend, waarin hij om uitbetaling van betalingsrechten voor 2016 heeft verzocht. Bij primair besluit, gehandhaafd bij bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat appellant op peildatum 15 mei 2016 geen betalingsrechten in gebruik heeft. Verweerder kan alleen betalingsrechten uitbetalen als appellant hierover beschikt, aldus verweerder.
2. Verweerder heeft de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor 2016 terecht afgewezen. Artikel 32, respectievelijk 33, aanhef en eerste lid, van Verordening 1307/2013 luiden als volgt:
“Artikel 32
Activering van betalingsrechten
1. De steun in het kader van de basisbetalingsregeling wordt aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, lid 1, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag, zulks onverminderd de toepassing van de financiële discipline, de verlaging van betalingen overeenkomstig artikel 11 en van de lineaire verlagingen overeenkomstig artikel 7, artikel 51, lid 2, en artikel 65, lid 2, onder c), van deze verordening, alsmede de toepassing van artikel 63 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.”
“Artikel 33
Aangifte van subsidiabele hectaren
1. Met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, lid 1, geeft de landbouwer aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze aangegeven percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum, die echter niet valt na de in die lidstaat vastgestelde datum voor wijziging van de steunaanvraag als bedoeld in de artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, tenzij er sprake is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.”
3. Appellant betwist niet dat hij op peildatum 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte, maar stelt dat hij door het niet toekennen van betalingsrechten voor het jaar 2015 (financieel) onevenredig zwaar wordt getroffen. Dit betoog faalt. Verweerder was op grond van de artikelen 32 en 33 van Verordening 1307/2013 gehouden de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten af te wijzen, omdat appellant op 15 mei 2016 niet over betalingsrechten beschikte. Voor een belangenafweging is geen ruimte. Voor zover appellant in beroep gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen het besluit van 7 april 2016, houdende de afwijzing van de aanvraag om toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2015, wordt daaraan voorbij gegaan nu dat besluit in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.
4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal