ECLI:NL:CBB:2018:338
public
2018-07-16T11:09:39
2018-07-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-03
16/1141
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:338
public
2018-07-16T11:04:59
2018-07-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:338 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-07-2018 / 16/1141

Meer dan 50 bomen per hectare; artikel 9, derde lid, onder b van Vo 640/2014 in verbinding met artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1141

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. M. Mol),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellant betalings-rechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

(de Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling voor het jaar 2015.

Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 3 oktober 2017 (het wijzigingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de toewijzing van appellants betalingsrechten gewijzigd.

Bij besluit van 26 januari 2017 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de uitbetaling ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Appellant is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij heropeningsbeslissing van 22 mei 2018 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder opgedragen het vervangingsbesluit aan het College toe te zenden.

Bij brief van 24 mei 2018 heeft verweerder het vervangingsbesluit aan het College toegezonden.

Bij brief van 8 juni 2018 heeft appellant daarop gereageerd.

Nadat partijen toestemming hebben verleend om geen nadere zitting te houden, heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.1

Appellant is landbouwer. Hij heeft met een Gecombineerde Opgave 2015 op 15 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan aangevraagd. Hiervoor heeft hij onder meer het perceel 39 opgegeven als houtwal en houtsingel.

1.2

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellant 24,69 betalingsrechten toegewezen. Hierbij en bij het primaire besluit 2 heeft verweerder perceel 39 niet subsidiabel gesteld. Bij het primaire besluit 2 is de basis- en vergroeningsbetaling van appellant vastgesteld op € 4.074,73 waarbij verweerder een korting heeft toegepast van € 9.546,44 vanwege een afwijking in de oppervlakte.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder aan appellant 44,86 betalingsrechten toegewezen. Daarbij heeft verweerder de percelen 34 en 37 alsnog gedeeltelijk subsidiabel gesteld. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling van appellant vastgesteld op € 6.622,25.

3. Thans nog in geschil is of verweerder bij de toewijzing van de betalingsrechten van appellant en de uitbetaling ervan voor 2015 is uitgegaan van de juiste oppervlakte van perceel 39. Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat perceel 38, welk perceel is gesplitst in perceel 38 en 43, niet meer in geschil is.

4. Appellant stelt dat er weliswaar een houtwal of bomenrij aanwezig is op perceel 39, maar dat het merendeel van de oppervlakte van het perceel bestaat uit grasland en dat hij dit perceel in gebruik heeft voor de begrazing door zijn vee. Dit perceel is daarom ten onrechte niet subsidiabel gesteld door verweerder. Tevens stelt appellant dat verweerder het perceel ambtshalve als één geheel had moeten beoordelen met het ernaast gelegen perceel, omdat de percelen ook als één geheel worden gebruikt.

5.1

Het College overweegt als volgt.

5.2

Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het wijzigingsbesluit en het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit ten aanzien van de uitbetaling is ingetrokken en in zoverre is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van de uitbetaling, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

5.3

Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), volgt dat het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk is aan het aantal subsidiabele hectaren dat de landbouwer in zijn steunaanvraag voor 2015 aangeeft en waarover hij op 15 mei 2015 beschikt.

Ingevolge artikel 32, eerste lid van deze verordening wordt de steun in het kader van de basisbetalingsregeling aan landbouwers verleend na activering van een betalingsrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd betalingsrecht geeft recht op de jaarlijkse betaling van het in het kader van dat betalingsrecht vastgestelde bedrag zulks onverminderd de toepassing van in dat artikel genoemde verlagingen.

Uit artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat een perceel met geïsoleerde bomen aangemerkt wordt als subsidiabel als er landbouwactiviteiten kunnen worden verricht op een wijze die vergelijkbaar is met de landbouwactiviteiten op in hetzelfde gebied gelegen percelen zonder bomen, én het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid.

De maximumdichtheid wordt door de lidstaten gedefinieerd en gemeld op basis van traditionele teeltpraktijken, natuurlijke omstandigheden en milieuredenen. De maximumdichtheid mag niet meer bedragen dan 100 bomen per hectare.

In artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de maximumdichtheid 50 bomen per hectare is.

5.4

Het College stelt voorop dat een aanvrager in beginsel zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn Gecombineerde Opgave en dat verweerder in dit geval bij de beoordeling van de aanvragen ook mocht uitgaan van de door appellant opgegeven gewascode. Niet in geschil is dat appellant voor perceel 39 gewascode 2621 (houtwal en houtsingel) heeft opgegeven en dat op het perceel van 0,02 ha een bomenrij staat. Hoewel ter zitting is gebleken dat tussen de bomen gras groeit en geen struiken aanwezig zijn zodat hier in zoverre het vee kan grazen, volstaat dit gelet op het aantal aanwezige bomen op het perceel evenwel niet om het perceel als subsidiabel landbouwareaal te laten gelden. Zoals verweerder terecht heeft overwogen zijn op grond van artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 in verbinding met artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling percelen met meer dan 50 bomen per ha niet subsidiabel. Bij kleinere percelen past verweerder deze bepalingen naar rato toe. Deze omrekening is door appellant niet betwist en ook het College is niet gebleken dat deze onjuist is.

5.5

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College dan ook geen aanleiding om de vaststelling van het landbouwareaal van perceel 39 voor het jaar 2015 onjuist te achten.

6.1

De conclusie is dat het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van de toewijzing van betalingsrechten en het wijzigingsbesluit en het vervangingsbesluit ongegrond is.

6.2

Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van de uitbetaling niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit ten aanzien van de toewijzing en het wijzigingsbesluit en het vervangingsbesluit ongegrond;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.

A. Venekamp de griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen