ECLI:NL:CBB:2018:339
public
2018-07-16T11:33:38
2018-07-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-03
16/1006 en 16/1007
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:339
public
2018-07-16T11:32:38
2018-07-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:339 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-07-2018 / 16/1006 en 16/1007

GLB. Percelen. 2% marge. Wijziging referentieperceel

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1006 en 16/1007

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaken tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] appellante

(gemachtigde: C. Blokland),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 maart 2016 en 25 april 2016 (de primaire besluiten 1 en 2) heeft verweerder respectievelijk beslist op de aanvragen van appellante om toewijzing van betalingsrechten en om uitbetaling van de betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluiten van 21 september 2016 en 28 oktober 2016 (de bestreden besluiten 1 en 2) heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten 1 en 2 herroepen en de betalingsrechten en het bedrag van de uitbetaling van betalingsrechten voor 2015 opnieuw vastgesteld.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1, geregistreerd onder zaaknummer 16/1006, en tegen het bestreden besluit 2, geregistreerd onder zaaknummer 16/1007.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Daarnaast was namens appellante aanwezig [naam 2] .

Overwegingen

1.1

Het geschil gaat in beide zaken over de oppervlakte van één perceel van het landbouwbedrijf van appellante. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de betalingsrechten (basis- en vergroeningsbetaling) aangevraagd.

1.2

In die Gecombineerde opgave is het perceel dat nu in geding is, aangeduid als perceel 24. Blijkens het bij die opgave gevoegde overzicht heeft verweerder 9,79 ha als oppervlakte van dit perceel voorgesteld en heeft appellante dit perceel opgegeven voor 10 ha.

1.3

Blijkens de overzichten bij de primaire besluiten heeft verweerder perceel 24 gesplitst in de percelen 24 en 42 en de subsidiabele oppervlakte van deze percelen vastgesteld op respectievelijk 7,89 ha en 1,90 ha.

1.4

In het bestreden besluit 1 heeft verweerder uiteengezet dat hij het door appellante opgegeven perceel 24 heeft gesplitst in de percelen 24 en 42. Verweerder leidt uit de luchtfoto’s van het perceel af dat het door appellante opgegeven perceel 24 is gesplitst vanwege een niet subsidiabel element, namelijk een greppel. Verweerder meent dat deze splitsing terecht is. Uit de luchtfoto’s van de percelen leidt verweerder tevens af dat in het midden van het door appellante opgegeven perceel 24 ruime greppels aanwezig zijn. Hoewel een greppel, die door zijn minimale diepte en breedte de uitoefening van landbouwactiviteiten niet in de weg staat, doorgaans kan meetellen als subsidiabel landbouwareaal, zijn de greppels in dit geval volgens verweerder dermate breed dat deze niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Naar aanleiding van het bezwaar is het verweerder gebleken dat hij de perceelsgrenzen te ver van de greppels had gelegd. Om die reden heeft hij de perceelsgrens op de insteek van de greppel gelegd. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de subsidiabele oppervlakte van perceel 24 vastgesteld op 8,02.

2. Appellante kan zich met de afwijzing van het gedeelte van 0,08 ha van perceel 24 niet verenigen. Zij stelt zich op het standpunt dat de greppels dermate ondiep zijn dat dit niet aan normaal landbouwkundig gebruik in de weg staat. Appellante heeft erop gewezen dat de greppels landbouwkundig worden gebruikt en heeft in de bezwaarfase foto’s overgelegd om te onderbouwen dat de greppels tamelijk ondiep zijn (het gras reikt tot onder de knieën van de man op de foto).

3. Verweerder heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat hij op grond van Europese regelgeving met ingang van 2015 bij het vaststellen van de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximale subsidiabele oppervlakte heeft, rekening houdend met de omtrek en conditie van het referentieperceel. Volgens verweerder dient niet iedere minimale afwijking die de landbouwer constateert, te leiden tot een aanpassing van een referentieperceel. Bij minimale afwijkingen dient het referentieperceel juist te worden gehandhaafd om een stabieler systeem te creëren. Over de situatie van appellante heeft verweerder uiteengezet dat zij in haar aanvraag de op basis van de AAN-laag voorgestelde oppervlakte van perceel 24 heeft verhoogd van 9,78 ha naar 10 ha. Bij de beoordeling van dit perceel heeft verweerder dit perceel gesplitst in de percelen 24 en 42 en is een oppervlakte van respectievelijk 7,89 ha en 1,90 ha vastgesteld. Naar aanleiding van de herbeoordeling in bezwaarfase is de (referentie-)oppervlakte van perceel 24 verhoogd naar 8,02 ha. De afwijking tussen de aangevraagde subsidiabele oppervlakte (10 ha minus 1,9 ha = 8,1 ha) en de oppervlakte van het referentieperceel (8,02 ha) is kleiner dan 2%. Verweerder ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te concluderen dat de oppervlakte niet juist is vastgesteld. Ingevolge artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) mag verweerder bij minimale verschillen uitgaan van de juistheid van het de oppervlakte van het referentieperceel.

4.1

Het College overweegt als volgt.

4.2

Voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten en de uitbetaling ervan is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.

4.3

In zijn uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft het College geoordeeld dat verweerder bij een verschil van minder dan 2% tussen de aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel mag uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft uiteengezet, is deze 2%-marge zoals neergelegd in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 bedoeld om de stabiliteit van het systeem van referentiepercelen te waarborgen (zie ook punt 6 van de considerans bij Verordening 640/2014). Het College is echter niet ervan overtuigd dat deze bepaling met succes kan worden ingeroepen in een situatie als hier aan de orde waarin verweerder ten aanzien van een perceel een oppervlakte voorstelt, dit perceel bij het primaire besluit splitst in twee percelen en de oppervlakte van een van de referentiepercelen vervolgens bij het bestreden besluit aanpast. Daar komt bij dat verweerder in zijn besluitvorming is uitgegaan van greppels, terwijl verweerder ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat het gaat om sloten. Het College zal dan ook beoordelen of verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 24 juist heeft vastgesteld.

4.4

Zoals hiervoor overwogen is verweerder in zijn besluitvorming ervan uitgegaan dat op perceel 24 greppels aanwezig zijn en dat deze greppels volgens verweerder dermate breed zijn dat deze niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, terwijl verweerder ter zitting van het College het standpunt heeft ingenomen dat het gaat om sloten. De reden waarom verweerder gedeelten van het perceel niet subsidiabel heeft geacht is aldus onduidelijk, terwijl die reden wel van belang is voor de beoordeling of sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Zoals verweerder zelf ook heeft uiteengezet kan een greppel, die door zijn minimale diepte en breedte de uitoefening van landbouwactiviteiten niet in de weg staat, doorgaans meetellen als subsidiabel landbouwareaal, terwijl verweerder een sloot niet aanmerkt als landbouwareaal. Verweerder heeft het standpunt van appelante dat de greppels niet in de weg staan aan landbouwactiviteiten niet weersproken en ook voor het College is niet duidelijk geworden op grond waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat de greppels hier dermate breed zijn dat deze – dus los van de diepte ervan – niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Wat betreft het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat sprake is van sloten, moet worden geoordeeld dat op basis van de door verweerder getoonde luchtfoto’s, mede in het licht van de door appellante overgelegde foto’s, niet kan worden vastgesteld dat in die sloten het grootste gedeelte van het jaar ook water staat (zie Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB). Verweerder heeft de bestreden aldus niet zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd.

5. De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.

6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De beroepen worden daarbij beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit worden verletkosten van een partij of een belanghebbende vergoed overeenkomstig een tarief dat, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 81,- per uur bedraagt. Appellante heeft verzocht om een bedrag van € 200,- aan verletkosten wegens het bijwonen van de zitting waarvoor vier uren zijn opgegeven. Bij gebrek aan stukken ter onderbouwing van de gemaakte verletkosten wordt volstaan met de minimale forfaitaire uurvergoeding, derhalve € 7,- per uur. Voor vergoeding van verletkosten komt daarom in aanmerking 4 uur voor het bijwonen van de zitting van het College (4 x € 7,-) € 28,-. De totale voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten stelt het College op grond van het Besluit vast op € 1.030,-.

Beslissing

Het College:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de bestreden besluiten;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.030,-

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, .in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. J.B.C. van der Veer