GLB-inkomenssteun. Betalingsrechten. Geen kennelijke fout.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 17/252, 17/253
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).
Procesverloop
17/252
Bij besluit van 1 maart 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
17/253
Bij besluit van 2 maart 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
17/252 en 17/253
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2018. Voor appellante zijn ter zitting verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Reden voor de afwijzing van de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015, zoals vermeld in het primaire besluit 1 en het bestreden besluit 1, is dat appellante in 2013 geen recht had op een directe betaling van minimaal € 500,- vanuit het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), dat zij niet minimaal 0,3 hectare groente, fruit (inclusief wijngaard), pootaardappelen, consumptieaardappelen, siergewassen of bollen heeft geteeld in 2013 en dat verweerder niet voor appellante heeft kunnen vaststellen dat zij in 2013 landbouwactiviteiten heeft uitgevoerd, maar wel dat zij toeslagrechten in eigendom of gebruik heeft gehad. Appellante heeft volgens verweerder aldus niet voldaan aan ten minste één van de voorwaarden voor toewijzing van de gevraagde betalingsrechten als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
Reden voor de afwijzing van de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten voor 2015, zoals vermeld in het primaire besluit 2 en het bestreden besluit 2, is dat appellante op 15 mei 2015 niet over betalingsrechten beschikte.
2. Appellante voert aan dat zij wel degelijk toeslag- c.q. betalingsrechten heeft verworven en dat zij ook aan de voorwaarden voor de toekenning van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningspremie voor het jaar 2015 voldoet. Zij heeft hierbij uiteengezet dat haar bedrijf al in 2013 is opgericht en dat er in 2014 tien toeslagrechten zijn aangekocht en benut. Voor zover appellante een vinkje had moeten zetten bij het vakje private overeenkomst bij het doen van de Gecombineerde Opgave 2015 beroept zij zich op een vergissing, nu voor haar niet duidelijk was dat er met de term private overeenkomst ook op de overdracht van toeslagrechten werd gedoeld.
3. Niet in geschil is dat appellante voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, zodat zij op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor betalingsrechten (zie de uitspraak van het College van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316)). Appellante heeft voorts niet bestreden het standpunt van verweerder dat zij niet uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd. Dit betekent dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.
Met verweerder is het College van oordeel dat appellante evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten. Vast staat dat appellante in 2014 over toeslagrechten heeft beschikt en dat een bedrijfstoeslag met deze toeslagrechten ook aan haar is uitbetaald.
Het College begrijpt het betoog van appellante omtrent haar vergissing aldus dat zij wil dat verweerder afwijkt van hetgeen appellante in de Gecombineerde opgave zelf heeft opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is, gelet op het moment waarop deze aanvraag is gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014).
In artikel 4 van Verordening 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend het werkdocument nr. AGR 49533/2002 (werkdocument) vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven voor de uitleg van het begrip “kennelijke fout” in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening kan worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip kennelijke fout onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellante zal betrekken.
In de door appellante ingevulde Gecombineerde opgave 2015 en de bijbehorende bijlagen zijn geen kennelijke fouten in de hierboven bedoelde betekenis aanwijsbaar. In dit verband is van belang dat in de Gecombineerde opgave 2015 bij het onderdeel “Private overeenkomst” is opgenomen dat de landbouwer een private overeenkomst kan opstellen om het recht op toegang tot het systeem van betalingsrechten over te nemen of om de referentiewaarde van 2014 over te dragen. Bij de bijbehorende vraag “Heeft u een private overeenkomst afgesloten?” heeft appellante “Nee” aangevinkt. Appellante heeft bij het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 geen private overeenkomst overgelegd, zodat daarin geen tegenstrijdigheid zit. In het onderhavige geval bevat de aanvraag dan ook geen tegenstrijdigheden die gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de aanvraag.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de regelgeving en de communicatie hierover door verweerder onvoldoende helder zijn geweest, faalt dit betoog. Op 20 december 2013 is Verordening 1307/2013 in werking getreden en vanaf 1 januari 2015 geldt het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond aldus voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:68) onder 11.3). Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht erop gewezen dat hij landbouwers door middel van nieuwsbrieven tijdig heeft geïnformeerd over het nieuwe GLB, dat hij appellante bij brief erover heeft geïnformeerd dat zij haar referentiegegevens inzake de betalingsrechten kon raadplegen in het klantportaal van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en dat appellante zich toen nog toegang kon verschaffen tot de basisbetalingsregeling door het afsluiten van private overeenkomsten.
De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellante. Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellante in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.
4. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. W.M.J.A. Duret