ECLI:NL:CBB:2018:362
public
2018-07-20T10:20:02
2018-07-20
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-17
17/363
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:362
public
2018-07-20T10:18:35
2018-07-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:362 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-07-2018 / 17/363

GLB. Uitbetaling. Jonge landbouwer. Blokkerende zeggenschap. Coulance beleid.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/363

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. J.G.M. van Mierlo en mr. L. Raam),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 24 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een landbouwbedrijf. In geschil is of appellante – als gevolg van de toetreding per 1 mei 2014 van een maat die als jonge landbouwer kan worden aangemerkt – in aanmerking komt voor extra betaling voor jonge landbouwers. Verweerder heeft de extra betaling voor jonge landbouwers afgewezen omdat de jonge landbouwer geen daadwerkelijke en langdurige zeggenschap over de maatschap heeft in de periode 1 januari 2010 en 15 mei 2015.

2. Onder jonge landbouwers worden verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling, aldus artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Ook een groep natuurlijke personen kan in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers, en voor extra betaling jonge landbouwers, op grond van artikel 50 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). Daarvoor is vereist dat de jonge landbouwer daadwerkelijke, langdurige zeggenschap moet kunnen uitoefenen, aldus artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014. Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel).

3. Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder ingeval van een maatschap op basis van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten, zo is bepaald in het destijds geldende artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel. Zoals het College in de uitspraak van 7 december 2017 heeft geoordeeld, ziet het College geen reden waarom verweerder niet de eis mag stellen dat afspraken waarop een aanvrager zich beroept, in een schriftelijke overeenkomst moeten zijn neergelegd (ECLI:NL:CBB:2017:470, ov. 3.2).

4. De afspraken van de maten van appellante waren ten tijde van het indienen van de aanvraag niet op schrift gesteld. De maatschapsakte gedateerd 21 augustus 1996 geldt immers slechts voor twee maten, namelijk [naam 1] en [naam 2] en kan door verweerder niet worden gebruikt voor de beoordeling van de blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer [naam 3] . Aldus was er geen schriftelijke overeenkomst op basis waarvan verweerder kon beoordelen of de jonge landbouwer in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Nadien hebben de maten van appellante alsnog op 20 september 2015 een maatschapscontract ondertekend, waarin is vermeld dat de maatschap met ingang van 1 mei 2014 is aangegaan. Appellante beroept zich op dit maatschapscontract voor haar standpunt dat voorafgaand aan het indienen van de Gecombineerde opgave 2015 op 11 juni 2015 de als jonge landbouwer opgegeven persoon blokkerende zeggenschap had.

5. In zo'n situatie – waarin geldende afspraken ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave niet op schrift zijn gesteld – hanteert verweerder een zogeheten coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij de toepassing van artikel 5, tweede lid, onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst ook als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken, en in ieder geval in het premiejaar 2015. Bij de vaststelling van negen maanden als tijdsverloop dat nog aanvaardbaar is, heeft verweerder aansluiting gezocht bij de praktijk van de Belastingdienst. Zoals het College in overweging 4.1 van eerdergenoemde uitspraak van 7 december 2017 heeft overwogen, is er geen reden waarom verweerder het coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.

6. In dit geval liggen meer dan negen maanden tussen de afspraken van de maten per 1 mei 2014 en de schriftelijke neerlegging ervan op 20 september 2015. Verweerder heeft daarom het maatschapscontract terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Van bijzondere omstandigheden die voor appellante leiden tot onevenredige gevolgen, is het College niet gebleken.

7. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had.

8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret