GLB. Toewijzing betalingsrechten. Nationale reserve. Jonge landbouwer. Blokkerende zeggenschap. Grens van € 25.000,-
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/355
5111
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2018 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigden: mr. A.K. van der Vis en mr. A. Tymersma),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Janmaat).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor toekenning van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale reserve 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 3] .
Overwegingen
1. Het geschil in deze zaak gaat om de vraag of appellante in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale reserve. Appellante meent dat zij in aanmerking komt voor deze toewijzing, omdat [naam 3] op basis van de Europese definitie van ‘jonge landbouwers’ als ook op basis van de feitelijke omstandigheden op het landbouwbedrijf, aangemerkt dient te worden als jonge landbouwer. Zij heeft daartoe verwezen naar artikel 4, tweede lid onder a en b, van de maatschapsakte waaruit volgt dat alle maten zelfstandig bevoegd zijn de maatschap te vertegenwoordigen tot een bedrag van € 50.000,-. Appellante voert hierbij aan dat het er niet om gaat dat de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft jegens de overige maten, maar dat de overige maten geen blokkerende zeggenschap kunnen uitoefenen op beheerhandelingen die de jonge landbouwer verricht binnen de landbouwonderneming. Daarbij betoogt appellante dat de invulling die door Nederland is gegeven aan de definitie van jonge landbouwers, onder andere in de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel), kan leiden tot ongelijke behandeling van jonge landbouwers en dat dit niet overeenstemt met de doelstellingen voor de steun aan jonge landbouwers. Verweerder leidt uit artikel 4, tweede lid sub a en b, van de maatschapsakte van 1 mei 2013 af dat alle maten zelfstandig bevoegd zijn de maatschap te vertegenwoordigen tot een bedrag van € 50.000,-. Dat betekent dat de jonge landbouwer de besluiten van de andere maten weliswaar kan tegenhouden, maar pas op het moment dat de ondernemingsbeslissing de waarde van € 50.000,- te boven gaat. De jonge landbouwer heeft op grond van de maatschapsakte dus geen blokkerende zeggenschap ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- zoals bepaald in de Beleidsregel.
2. De toewijzing van betalingsrechten aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 30, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Dit lid bepaalt - kort gezegd - dat de lidstaten betalingsrechten toewijzen uit hun Nationale reserves. De lidstaten gebruiken hun Nationale reserves om bij voorrang betalingsrechten toe te wijzen aan jonge landbouwers, aldus het zesde lid van dat artikel. De uitbetaling aan jonge landbouwers is gebaseerd op artikel 50, eerste lid, in samenhang gelezen met het zesde lid, van Verordening 1307/2013.
3. Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013, voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. Deze definitie geldt ook voor de toewijzing van betalingsrechten, op grond van artikel 30, elfde lid, van Verordening 1307/2013. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014).
4. De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden op aanvraag aan de landbouwer betalingsrechten toegewezen overeenkomstig artikel 30, vierde lid, van Verordening 1307/2013. Hieruit volgt dat onder jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.
5. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014). Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel bepaalde, ten tijde hier van belang, dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer: a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
6. Zoals het College in de uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:340) heeft overwogen, vormt artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel een precisering van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014 en treedt deze niet buiten de grenzen van laatstgenoemde bepaling. Meer in het bijzonder heeft het College in die uitspraak overwogen dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de uitleg van artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014, inhoudende dat voor het uitoefenen van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap onvoldoende is dat de jonge landbouwer een niet-blokkerende stem heeft in de besluitvorming, maar dat niet kan worden vereist dat deze moet kunnen bewerkstellingen dat een bepaald besluit genomen wordt. Het College heeft in die uitspraak vervolgens overwogen dat met die uitleg in lijn is het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel neergelegde vereiste dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft, omdat daarmee wordt bedoeld dat de jonge landbouwer een besluit op enig moment moet kunnen tegenhouden. Gelet hierop ziet het College geen grond voor het oordeel dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel in strijdt is met Verordening 639/2014.
7. In artikel 4, tweede lid, onder a en b van de maatschapsakte van appellante, die is ingegaan per 1 mei 2013, is opgenomen dat ieder der partijen bevoegd is voor de maatschap te handelen en te tekenen, de maatschap aan derden en derden aan de maatschap te verbinden, alsmede gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, echter met dien verstande, dat de schriftelijke medewerking van alle partijen wordt vereist voor: a) het aangaan van verbintenissen, het tekenen van handelspapier daaronder begrepen, de som of de waarde van EUR 50.000 zegge vijftigduizend euro, te boven gaande; b) het doen van betalingen via de bank of per kas voor zover die een bedrag van EUR 50.000, zegge vijftigduizend euro, te boven gaan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hieruit terecht afgeleid dat de jonge landbouwer geen blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- en dat de jonge landbouwer hiermee niet voldoet aan een van de voorwaarden voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap, zoals gesteld door artikel 5, eerste lid, onder a, van de Beleidsregel.
8. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan in beginsel overeenkomstig de beleidsregels. Dat is slechts anders indien dit voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Appellante heeft aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden in haar geval zien op het feit dat de vader met regelmaat in het buitenland verblijft en dat de jonge landbouwer hierdoor belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering. Daarbij gaat het in het geval van appellante om een groot akkerbouwbedrijf, waarbij de door verweerder in de Beleidsregel opgenomen grens van
€ 25.000,- de jonge landbouwer zou beperken in de dagelijkse bedrijfsvoering. Het College overweegt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet kwalificeren als bijzondere omstandigheden, omdat, anders dan waarvan appellante uitgaat, uitsluitend de jonge landbouwer beslissingen ter zake van meer dan € 25.000,- moet kunnen tegenhouden. Niet is vereist dat ook de vader blokkerende zeggenschap heeft, zodat de door appellante gestelde problemen om aan de Beleidsregel te kunnen voldoen zich niet hoeven voor te doen en met een nadere bepaling in de maatschapsakte hadden kunnen worden opgelost. Dat appellante geen toewijzing van betalingsrechten voor jonge landbouwers uit de Nationale reserve ontvangt is op zich zelf geen bijzondere omstandigheid.
9. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret