ECLI:NL:CBB:2018:366
public
2018-10-10T11:38:51
2018-07-23
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-03
17/187
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/1838
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:366
public
2018-07-23T08:57:19
2018-07-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:366 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-07-2018 / 17/187

Ontslag van instantie, faillissement appellante

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/187

27386

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. (voorheen geheten [naam 2] B.V.), te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G. Benes),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. J. Henneveld en A. Steggerda).

Bij besluit van 18 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (de Regeling) toegekende de subsidie vastgesteld op € 0,- en van appellante € 48.251,- aan voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 29 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Namens partijen verschenen hun gemachtigden en voor appellante ook haar (middellijk) bestuurder [naam 3] .

Overwegingen

1.1

Verweerder heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidie verleend voor het project “Flexible Bio Product Processor”. Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit met een gewijzigde motivering gehandhaafd.

1.2

Appellante is op 16 mei 2017 failliet verklaard. De curator neemt het beroep niet over.

2.1

Verweerder verzoekt, op grond van artikel 8:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet (Fw), het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2

Appellante wil het beroep (zelf) voortzetten, omdat haar bestuurder en middellijk bestuurder door de curator aansprakelijk zijn gesteld wegens vermeend misbruik van subsidiegelden. Een succesvol beroep zou de grondslag van de aansprakelijkheidsstelling deels wegnemen. Bovendien is de faillissementsboedel gebaat bij een succesvol beroep.

3.1

Het College stelt voorop dat de vaststelling en terugvordering van de subsidie ziet op de rechten en de plichten die tot de failliete boedel behoren en ten aanzien waarvan de beschikkings- en beheersbevoegdheid bij de curator rust (ECLI:NL:CBB:2013:92; ECLI:NL:CBB:2014:363). Het faillissement laat de positie van de bestuurder van een rechtspersoon onaangetast, al hij is niet langer bevoegd om de rechtspersoon jegens derden te binden en handelingen aan te gaan die kunnen leiden tot financiële verplichtingen; hij kan dus nog wel de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigen in een lopend beroep.

3.2

Op grond van artikel 27, tweede lid, van de Fw heeft verweerder het recht ontslag van de instantie te vragen. In deze procedure komt dat neer op een verzoek het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Het College is niet verplicht dat verzoek te honoreren. Bij zijn oordeel weegt het College het belang van verweerder af tegen het belang van appellante bij het verkrijgen van een beslissing op het aan het College voorgelegde materiële geschil (ECLI:NL:HR:2007:BA5197). Niet-ontvankelijkverklaring blijft achterwege als is gebleken van “(gegronde) redenen de procedure voort te zetten” (ECLI:NL:CBB:2013:92; ECLI:NL:CBB:2014:363; ECLI:NL:CBB:2014:471).

3.3

Het College ziet geen gegronde redenen de procedure voort te zetten en zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Het belang van verweerder is erin gelegen dat hij geen verdere kosten maakt voor de procedure. De failliete boedel heeft bij het beroep nagenoeg uitsluitend winstkansen: een op de boedel drukkende kostenveroordeling is vrijwel uitgesloten en het verbod van reformatio in peius geeft een (zekere) beschermende werking tegen de verslechtering van de (met het besluit) vastgestelde rechtsbetrekking. Dat geeft echter, anders dan appellante meent, niet de doorslag. Een tegengesteld oordeel zou namelijk artikel 27, tweede lid, van de Fw in een bestuursrechtelijke procedure van iedere serieuze betekenis beroven. In zijn openbare verslaglegging bevestigt de curator van appellante dat hij haar bestuurder en middellijk bestuurder aansprakelijk heeft gesteld wegens onbehoorlijk bestuur. Dat belang is naar het oordeel van het College niet relevant, omdat dit een privébelang van de bestuurder(s) en niet een belang van appellante betreft.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. E.R. Eggeraat en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.

w.g. R.C. Stam w.g. M.P.A. DeKoninck