ECLI:NL:CBB:2018:378
public
2018-07-23T11:46:32
2018-07-23
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-09
17/1141
Eerste aanleg - enkelvoudig
Mondelinge uitspraak
Proces-verbaal
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:378
public
2018-07-23T11:46:06
2018-07-23
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:378 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-07-2018 / 17/1141

uitbetaling betalingsrechten GLB, subsidiabele hectares, greppels

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1141

5111

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H. Scholte),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S. van Rijn en mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 30 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2018.

Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.1

Appellante kan zich niet vinden in de vaststelling door verweerder van de oppervlakte van een aantal van de door haar in de Gecombineerde Opgave 2016 opgegeven percelen.

1.2

Niet in geschil is dat op perceel 7 sprake is van greppels en dat in die greppels sprake is van afwijkende vegetatie ten opzichte van de rest van het perceel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de greppels dermate breed en diep zijn dat dit aan landbouwkundig gebruik in weg staat en dat sprake is van ruigte. Met de enkele stelling dat de runderen er ook grazen heeft appellante dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de greppels niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Wat betreft de overige percelen is niet in geschil dat de verschillen in oppervlakte de 2%-marge per referentieperceel niet overstijgen. Het College is daarom van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de juistheid van de oppervlakte van de referentiepercelen. Dit betekent ook dat verweerder voor de uitbetaling terecht is uitgegaan van laatstgenoemde oppervlakte. Aan het inhoudelijke betoog van appellante over de niet goedgekeurde oppervlakte van deze percelen komt het College dan ook niet toe.

2. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.

w.g. B. Bastein w.g. J.B.C. van der Veer