uitbetaling betalingsrechten GLB, subsidiabele hectares, greppels
proces-verbaal uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1141
5111
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2018 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. H. Scholte),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. S. van Rijn en mr. C. Cromheecke).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
Appellante kan zich niet vinden in de vaststelling door verweerder van de oppervlakte van een aantal van de door haar in de Gecombineerde Opgave 2016 opgegeven percelen.
Niet in geschil is dat op perceel 7 sprake is van greppels en dat in die greppels sprake is van afwijkende vegetatie ten opzichte van de rest van het perceel. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de greppels dermate breed en diep zijn dat dit aan landbouwkundig gebruik in weg staat en dat sprake is van ruigte. Met de enkele stelling dat de runderen er ook grazen heeft appellante dit standpunt onvoldoende gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de greppels niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. Wat betreft de overige percelen is niet in geschil dat de verschillen in oppervlakte de 2%-marge per referentieperceel niet overstijgen. Het College is daarom van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de juistheid van de oppervlakte van de referentiepercelen. Dit betekent ook dat verweerder voor de uitbetaling terecht is uitgegaan van laatstgenoemde oppervlakte. Aan het inhoudelijke betoog van appellante over de niet goedgekeurde oppervlakte van deze percelen komt het College dan ook niet toe.
2. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2018.
w.g. B. Bastein w.g. J.B.C. van der Veer