ECLI:NL:CBB:2018:386
public
2018-11-28T07:55:36
2018-07-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-24
17/427
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:386
public
2018-07-26T14:27:09
2018-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:386 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2018 / 17/427

GLB-inkomenssteun. Uitbetaling. Actieve landbouwer. Artikel 9, 3e lid, Verordening 1307/2013. Aanvrager is beherend vennoot van landbouwbedrijf.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/427

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H.A.H. Wolters),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 24 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Verweerder heeft de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 afgewezen omdat zij niet wordt aangemerkt als actieve landbouwer in de zin van artikel 9 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, van die Verordening.

1.2

In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat de eis van actieve landbouwer verder is ingevuld met de verplichting om uiterlijk 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven te staan met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit. Verweerder bepaalt aan de hand van de SBI-code (Standaard Bedrijfsindeling 2008) van de activiteit die is geregistreerd in het handelsregister van de KvK of er sprake is van een landbouwactiviteit. Verweerder heeft uiteengezet dat appellante uiterlijk 15 mei 2016 niet met de hoofdactiviteit landbouw in het handelsregister van de KvK was ingeschreven. De accountantsverklaring ten bewijze dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar totale economische activiteiten uitmaken, in welk geval zij toch voor rechtstreekse betalingen in aanmerking had kunnen komen, voldoet volgens verweerder niet aan de daarvoor geldende criteria, onder meer omdat niet is vermeld op basis van welke documenten de verklaring is opgesteld. Verweerder heeft daarbij tevens opgemerkt dat appellante in haar bezwaarschrift verwijst naar een winst- en verliesrekening van [naam 5] C.V., welke onderneming kennelijk de landbouwactiviteiten uitvoert. Nu appellante slechts het beheer van die onderneming voert, kan zij niet als actieve landbouwer worden aangemerkt, aldus verweerder.

1.3

Appellante betoogt dat zij ten onrechte niet als actieve landbouwer is aangemerkt. Daartoe voert zij aan dat in de op 7 mei 2016 door haar ingediende Gecombineerde opgave 2016 weliswaar geen landbouwactiviteit als hoofdactiviteit was vermeld, maar dat zij verschillende pogingen heeft ondernomen om de inschrijving in het handelsregister van de KvK aan te passen, waaronder op 9 mei 2016. De aanpassing is volgens haar om onduidelijke redenen pas in augustus 2016 door de KvK verwerkt. Omdat zij er niet zeker van was dat de registratie tijdig zou worden doorgevoerd, heeft appellante met de Gecombineerde opgave 2016 een accountantsverklaring ingestuurd. Hieruit blijkt volgens appellante dat [naam 5] C.V. een landbouwbedrijf exploiteert en dat appellante, als firmant in die onderneming, moet worden geacht agrarische activiteiten te ontplooien met een voldoende financiële omvang. Appellante heeft tevens naar voren gebracht dat ook in 2015 geen landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit van haar bedrijf stonden geregistreerd, maar dat haar over dat jaar desondanks betalingsrechten zijn toegekend en ook zijn uitbetaald.

3 Het College overweegt als volgt.

3.1

Op grond van artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 is aan de lidstaten de bevoegdheid toegekend om op basis van objectieve en niet discriminerende criteria te besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan (rechts)personen van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten (onderdeel a van die bepaling) en/of van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is (onderdeel b van die bepaling). De nationale regelgever heeft aan zowel onderdeel a als onderdeel b van artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013 uitvoering gegeven door in artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling te bepalen dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei 2016 zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei 2016 is ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Voorts heeft de nationale regelgever in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling aan onderdeel b van artikel 9, derde lid, van genoemde Verordening uitvoering gegeven door te bepalen dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het derde lid, volgt dat een landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is. In het vijfde lid van artikel 2.3 is ter uitvoering van onderdeel a, van artikel 9, derde lid, van de Verordening bepaald dat het vierde lid niet van toepassing is als de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.

3.2

Het College acht het uitgangspunt van verweerder dat een landbouwer, om aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, op de peildatum met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd moet zijn in het handelsregister van de KvK in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening 1307/2013 bepaalt dat een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat.

3.3

Niet in geschil is dat op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK als hoofdactiviteit van de onderneming van appellante algemene en burgerlijke utiliteitsbouw was vermeld, dat dit niet als landbouwactiviteit kan worden aangemerkt en dat landbouwactiviteiten slechts als nevenactiviteit waren ingeschreven. Appellante voldeed op de peildatum niet aan de eis in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Appellante is in een brief van 4 maart 2016 medegedeeld dat zij mogelijk niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit is ingeschreven in het handelsregister van de KvK en dat zij, om in aanmerking te kunnen komen voor rechtstreekse betalingen, uiterlijk 15 mei 2016 ofwel de inschrijving diende aan te passen ofwel door middel van een accountantsverklaring diende aan te tonen dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar totale economische activiteit uitmaakten. Appellante heeft naar aanleiding hiervan gepoogd de inschrijving van de activiteiten van haar onderneming in het handelsregister van de KvK in die zin te wijzigen, dat landbouwactiviteiten daarin als hoofdactiviteit zouden worden geregistreerd, een en ander met terugwerkende kracht tot 1 april 2015. Niet in geschil is dat deze wijziging pas in augustus 2016 in het handelsregister van de KvK is doorgevoerd. Nu dit na de peildatum 15 mei 2016 heeft plaatsgevonden, hoefde verweerder daarmee geen rekening te houden. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de te late doorvoering van de wijziging in het handelsregister voor rekening en risico van appellante dient te blijven. Daarbij overweegt het College dat op appellante als professionele marktdeelnemer de plicht rust om zich ervan te vergewissen dat zij tijdig op de juiste wijze in het handelsregister staat ingeschreven. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat appellant op 15 mei 2016 niet voldeed aan de eis in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling dat uit de inschrijving in het handelsregister van de KvK moet volgen dat de landbouwactiviteit een hoofdactiviteit van de onderneming is.

3.4

Appellante heeft, om toch voor rechtstreekse betalingen in aanmerking te kunnen komen, bij de Gecombineerde Opgave op 9 mei 2016 een accountantsverklaring ingediend ten bewijze dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten. In de accountantsverklaring van 9 mei 2016 staat dat in 2016 de hoofdactiviteit van appellante het beheren betrof van [naam 5] C.V., van welk bedrijf de activiteiten hoofdzakelijk bestonden uit de exploitatie van een landbouwbedrijf, met name akkerbouw. Ook uit een in het dossier gevoegde telefoonnotitie van verweerder van 17 januari 2016 blijkt – en appellante heeft dit ook niet weersproken - dat appellante in 2016 als enig beherend vennoot van [naam 5] C.V. fungeerde en dat landbouwactiviteiten uitsluitend in de commanditaire vennootschap worden uitgevoerd. De uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 is in de Gecombineerde opgave 2016 aangevraagd door [naam 1] B.V. Geconcludeerd moet worden dat niet is voldaan aan de eis in artikel 2.3, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat de landbouwer door middel van een accountantsverklaring aantoont dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteit. Dit brengt mee dat verweerder terecht de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft afgewezen.

3.5

Dat appellante over 2015 wel betalingsrechten zijn toegekend en uitbetaald, terwijl in dat jaar evenmin landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit van haar bedrijf stonden geregistreerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt het College dat het onder de in 2015 geldende Uitvoeringsregeling voldoende was als landbouwer of als landbouwbedrijf in het handelsregister van de KvK ingeschreven te staan met een landbouwactiviteit om voor betalingsrechten in aanmerking te komen.

4 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.L. van der Beek en

mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk de griffier is verhinderd de uitspraak te

ondertekenen