ECLI:NL:CBB:2018:390
public
2018-07-27T09:35:50
2018-07-27
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-24
17/910
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:390
public
2018-07-27T09:34:46
2018-07-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:390 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-07-2018 / 17/910

GLB, betalingsrechten, jonge landbouwer, blokkerende zeggenschap, overeenkomst van maatschap.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/910

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 13 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Namens appellante was [naam 2] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2015, die zij op 2 juni 2015 heeft ingediend, om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers gevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de als jonge landbouwer opgegeven [naam 3] niet voldoet aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap.

2. Appellante betoogt dat wel is voldaan aan het vereiste van daadwerkelijke, langdurige zeggenschap. Appellante wijst erop dat de voormalige eenmanszaak van [naam 4] samen met [naam 3] is voortgezet in een maatschap. Deze maatschap is per 1 januari 2015 gestart, zoals ook in de akte van maatschap is vermeld, aldus appellante.

3. Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt is – kort gezegd – dat deze daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen. Dit volgt uit artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014).

Voor daadwerkelijke langdurige zeggenschap is onder meer vereist dat de jonge landbouwer ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-, zo is bepaald in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel). Of de jonge landbouwer blokkerende zeggenschap heeft, beoordeelt verweerder in geval van een maatschap aan de hand van een schriftelijk vastgelegde overeenkomst met alle maten. Dit is bepaald in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel, zoals die gold ten tijde van belang.

4. In de situatie waarin een overeenkomst na de peildatum van 15 mei 2015 is ondertekend en dus met terugwerkende kracht in werking treedt, hanteert verweerder een coulancebeleid. Het coulancebeleid houdt in dat verweerder bij toepassing van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel een schriftelijke overeenkomst als bewijs accepteert als deze is ondertekend binnen negen maanden na het maken van de afspraken en in ieder geval niet na 31 december 2015. Verder moet de ingangsdatum van de overeenkomst voor de peildatum van 15 mei 2015 liggen. Verweerder heeft met deze werkwijze aansluiting gezocht bij de werkwijze van de Belastingdienst. Het College heeft hierover in de uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:470) overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder dit coulancebeleid niet mag hanteren bij de beoordeling of een schriftelijke overeenkomst als bewijs kan worden geaccepteerd.

5. In de akte van maatschap die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd is vermeld dat de overeenkomst van maatschap per 1 januari 2015 is aangegaan. De akte is echter niet ondertekend en bevat geen dagtekening. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of deze akte binnen de gestelde termijn van negen maanden en voor 31 december 2015 in werking is getreden, zodat deze niet als bewijs kan worden geaccepteerd. Het College is van oordeel dat verweerder de ongetekende en niet-gedagtekende akte van maatschap terecht niet als bewijs heeft betrokken bij beoordeling van de vraag of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had, omdat hieruit niet kan worden opgemaakt of en wanneer de overeenkomst van maatschap is ingegaan.

6. In beroep heeft appellante alsnog een ondertekende versie van de akte van maatschap overgelegd, met dagtekening 1 januari 2015. Volgens verweerder wekt het bevreemding dat appellante deze niet eerder heeft overgelegd. Ook bevreemdt het verweerder dat de overeenkomst van maatschap schriftelijk op 1 januari 2015 is aangegaan, terwijl alle andere stappen om de eenmanszaak om te zetten in een maatschap pas later zijn gezet. Zo is de Gecombineerde opgave 2015 van 2 juni 2015 nog ingediend op naam van de eenmanszaak van [naam 4] en hebben de wijzigingen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) pas plaatsgevonden op 7 december 2015. Ook heeft verweerder pas op 3 juni 2016 een melding overdracht van appellante ontvangen betreffende de omzetting van de eenmanszaak in de maatschap. Nu verweerder in de bezwaarfase niet over de ondertekende en gedagtekende akte van maatschap beschikte en het hem niet aannemelijk voorkomt, gelet op voornoemde omstandigheden en het tijdsverloop, dat deze op dat moment reeds voorhanden was, is er geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit niet op goede gronden is genomen, aldus verweerder. Het College is van oordeel dat verweerder de pas in beroep overgelegde overeenkomst van maatschap terecht niet als bewijs heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft verweerder aan de maatschapsakte niet de betekenis hoeven toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien.

7. Dat het primaire besluit volgens appellante niet voldoende duidelijk was omdat hierin niet precies stond vermeld wat zij moest bewijzen, zoals zij ter zitting heeft betoogd, volgt het College niet. In het primaire besluit is vermeld dat de jonge landbouwer niet beschikt over de vereiste blokkerende zeggenschap. Hieruit had appellante redelijkerwijs kunnen opmaken dat van haar werd verwacht dat zij een overeenkomst van maatschap zou overleggen waaruit zou blijken dat aan dit vereiste werd voldaan. Bovendien blijkt uit het dossier dat verweerder in de bezwaarfase telefonisch contact heeft gehad met appellante en dat verweerder heeft uitgelegd waaraan zij moet voldoen. Appellante heeft vervolgens in bezwaar ook een overeenkomst overgelegd, zij het een zonder ondertekening en dagtekening. Dat appellante zich hier op dat moment niet bewust van was, zoals zij ter zitting heeft verklaard, is ongelukkig, maar komt voor haar risico. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van appellante, als aanvrager van de betalingsrechten, om tijdig de juiste bewijsstukken over te leggen.

8. Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat verweerder het verzoek om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve terecht heeft afgewezen.

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.

w.g. H.G. Lubberdink w.g. D. de Vries