ECLI:NL:CBB:2018:397
public
2018-08-03T09:02:40
2018-08-03
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-31
17/349
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:397
public
2018-08-03T09:01:56
2018-08-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:397 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-07-2018 / 17/349

GLB. Toewijzing betalingsrechten. Private overeenkomst. Onduidelijkheid over het aantal percelen en de aard van de overeenkomst.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/349

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2018 in de zaak tussen

VOF [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 57,14 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 16 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018. De vennoten van appellante zijn verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de vraag of verweerder de private overeenkomst die appellante heeft gesloten met een andere landbouwer terecht niet heeft betrokken bij de beslissing op de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten.

2. Appellante heeft op 15 mei 2015 een Gecombineerde opgave ingediend. Daarin heeft appellante vermeld dat zij voor één perceel, namelijk perceel 39 van 0,55 ha, de referentiewaarde met een private overeenkomst heeft gehuurd van een andere landbouwer, die de vader, respectievelijk schoonvader is van de vennoten van appellante. Bij vergelijking van de Gecombineerde opgave van appellante met de Gecombineerde opgave van de (schoon)vader, heeft verweerder geconstateerd dat er een tegenstrijdigheid was. De (schoon)vader had in zijn Gecombineerde opgave – ingediend op 10 mei 2015 – vermeld dat sprake was van verkoop van de referentiewaarde door middel van een private overeenkomst met appellante, en wel voor een totale oppervlakte van 18,34 ha. Verweerder heeft de (schoon)vader en appellante bij brieven van 5, respectievelijk 12 juni 2015 verzocht de tegenstrijdigheid te herstellen. Appellante stelt deze brief niet te hebben ontvangen.

3. Op 14 juni 2015 heeft appellante een gewijzigde Gecombineerde opgave ingediend. Daarin heeft appellante vermeld dat zij voor één perceel, namelijk perceel 41 van 0,46 ha, de referentiewaarde met een private overeenkomst heeft gekocht van de (schoon)vader, en dat zij voor elf percelen met een totale oppervlakte van 17,88 ha met de (schoon)vader een private overeenkomst tot huur heeft afgesloten. Op dezelfde datum heeft de (schoon)vader een gewijzigde Gecombineerde opgave ingediend, waarin opnieuw is vermeld dat sprake is van verkoop van de referentiewaarde door middel van een private overeenkomst voor een oppervlakte van 18,34 ha. Bij vergelijking van de twee Gecombineerde opgaven heeft verweerder opnieuw geconstateerd dat er een tegenstrijdigheid was. Verweerder heeft appellante bij brief van 22 juli 2015 op de hoogte gebracht van de tegenstrijdigheid en verzocht om een kopie van de private overeenkomst. Appellante – die stelt ook deze brief niet te hebben ontvangen – heeft hierop niet gereageerd.

4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de private overeenkomst niet betrokken bij de toewijzing van de betalingsrechten. In bezwaar heeft appellante de private overeenkomst alsnog overgelegd. In de private overeenkomst, gedateerd 11 mei 2015, is vermeld dat appellante en (schoon)vader zijn overeengekomen dat de (schoon)vader de referentiewaarde voor 11 percelen, met een totale oppervlakte van 17,8569 ha, verkoopt aan appellante. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze private overeenkomst buiten beschouwing gelaten.

5.1

De lidstaten van de Europese Unie (EU) kunnen bepalen dat landbouwers bij verkoop van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract dat is ondertekend vóór de uiterste datum voor de aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten, samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen overdragen. Dit volgt uit artikel 20, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot wijziging van bijlage X bij die verordening (Verordening 639/2014). In dat geval worden de betalingsrechten aan de verkoper toegewezen en direct aan de koper overgedragen, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verkoper voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid voor deze betalingsrechten.

5.2

Een soortgelijke regeling is in artikel 21, eerste lid, van Verordening 639/2014 opgenomen in geval van verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract, waarbij de toe te wijzen betalingsrechten worden verpacht. In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht, wiens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten.

5.3

In Nederland is toepassing gegeven aan de mogelijkheid van de artikelen 20 en 21 van Verordening 639/2014 bij artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.

6.1

Bij verkoop middels een contractclausule overeenkomstig artikel 20 van Verordening 639/2014 wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten die onder deze clausule vallen, gedaan door de verkoper, aldus artikel 4, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014). De aanvraag bevat, voor zover hier van belang, de volgende informatie: a) nadere gegevens over het koopcontract, met inbegrip van de desbetreffende contractclausule en/of, indien de lidstaat dat voorschrijft, een kopie van dit koopcontract, en b) het aantal subsidiabele hectaren dat onder deze contractclausule valt.

6.2

Een soortgelijke regeling is in artikel 5, eerste lid, van Verordening 641/2014 opgenomen in geval van verpachting middels een contractclausule overeenkomstig artikel 21 van Verordening 639/2014. In dat geval wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten die onder deze clausule vallen, gedaan door de verpachter. De aanvraag bevat, voor zover hier van belang, de volgende informatie: a) nadere gegevens over het pachtcontract, met inbegrip van de desbetreffende contractclausule en/of, indien de lidstaat dat voorschrijft, een kopie van dit pachtcontract, en b) het aantal subsidiabele hectaren dat onder deze contractclausule valt.

6.3

In de Nederlandse Uitvoeringsregeling is in artikel 4.2, vierde lid, bepaald dat de landbouwer bij de verzamelaanvraag alle bewijsstukken overlegt die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag. Artikel 4.4, derde lid, luidt – kort gezegd – dat de koper of huurder van het landbouwbedrijf of een deel ervan de verkochte respectievelijk verhuurde percelen identificeert waarop de koop respectievelijk huur betrekking heeft.

7. Verweerder heeft, geconfronteerd met tegenstrijdige Gecombineerde opgaven, nader onderzoek verricht naar de opgegeven private overeenkomst, door appellante en de (schoon)vader in de gelegenheid te stellen hun Gecombineerde opgaven in overeenstemming met elkaar te brengen en de private overeenkomst op te vragen. Nog daargelaten de stelling van appellante dat zij de brieven van verweerder niet heeft ontvangen, moet worden vastgesteld dat – ook als zij de private overeenkomst in die fase al zou hebben overgelegd, zoals zij dat in de bezwaarfase alsnog heeft gedaan – dit geen helderheid zou hebben gegeven. De private overeenkomst wijkt namelijk zowel wat aantal percelen als wat aard van de overeenkomst (koop of huur) af van wat appellante in haar gewijzigde Gecombineerde opgave heeft opgegeven. Het betoog van appellante dat verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen de private overeenkomst aan te passen, vindt geen steun in het recht, terwijl die private overeenkomst bovendien moet zijn ondertekend vóór de uiterste datum voor de aanvraag voor de toewijzing van betalingsrechten. Verweerder is dus terecht uitgegaan van de private overeenkomst van 11 mei 2015. Nu de Gecombineerde opgaven van appellante en (schoon)vader en de private overeenkomst onvoldoende duidelijkheid gaven wat betreft het aantal percelen en de aard van de overeenkomst, heeft verweerder deze terecht buiten beschouwing gelaten.

8. Appellante heeft betoogd dat zij door het niet betrekken van de private overeenkomst bij de toewijzing van betalingsrechten onevenredig zwaar is getroffen. Zij heeft aangevoerd dat één klein foutje – namelijk dat zij is vergeten om informatie van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland over de wijze van invullen van de Gecombineerde opgave door te geven aan de (schoon)vader – grote financiële gevolgen voor haar heeft. Voor zover appellante met dit betoog een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit Verordening 1307/2013 en Verordening 641/2014, gelezen in samenhang met de Uitvoeringsregeling. Nu de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten – ook na nader onderzoek door verweerder – onvoldoende duidelijkheid bood over de inhoud van de private overeenkomst, was er voor verweerder geen ruimte om de private overeenkomst bij die aanvraag te betrekken.

9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.A.W. Scholten‑Hinloopen, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. M.B.L. van der Weele