Beschikbaarheidbijdrage vervolgopledingen. 4:84 Awb. College niet bevoegd om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding vanwege feitelijk handelen.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1752
13950
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 augustus 2018 in de zaak tussen
PSYMENS B.V., te Woerden, appellante
(gemachtigde: [naam] )
en
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster
(gemachtigde: mr. A.G.K. van der Poel-Lutters en M. Hegeman).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster de aanvraag van appellante om met terugwerkende kracht voor de opleidingsjaren 2013, 2014, 2015 en een gedeelte van 2016 een beschikbaarheidbijdrage te ontvangen voor twee opleidelingen die een opleiding tot Gezondheidszorgpsycholoog (GZ-opleiding) volgden en een opleideling die de opleiding tot psychotherapeut volgde buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Op 26 april 2018 heeft verweerster een nadere motivering ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Appellante exploiteert een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Zij leidt daar ook zorgverleners op tot GZ-psycholoog of psychotherapeut. Zorginstellingen kunnen voor de bekostiging van dergelijke opleidingen bij verweerster een beschikbaarheidbijdrage, als bedoeld in artikel 56a van de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) aanvragen. Appellante heeft voor de jaren 2013 tot en met 2016 beschikbaarheidbijdragen aangevraagd en op de beschikbaar gestelde plaatsen opleidelingen geplaatst.
2. Op 13 juni 2016 heeft appellante verweerster verzocht om haar alsnog een beschikbaarheidbijdrage voor extra opleidingsplaatsen toe te kennen voor de jaren 2013, 2014, 2015 en een gedeelte van 2016 voor drie personen (doorstromers) die bij haar instelling in opleiding waren. Als reden dat zij dit niet eerder heeft gedaan geeft appellante op dat zij er niet van op de hoogte was dat zij ook voor deze personen, die reeds in opleiding waren,
in aanmerking kon komen voor een beschikbaarheidbijdrage, met gebruikmaking van de mogelijkheid van het zogenaamde ‘witten’. Bij het witten wordt - in afwijking van de hoofdregel - een instroomplaats waaraan een beschikbaarheidbijdrage is verbonden en die onbenut is gebleven of die voor dit doel is aangevraagd, beschikbaar gesteld aan een doorstromer voor wie de zorgaanbieder niet reeds in een voorafgaand jaar een beschikbaarheidbijdrage heeft ontvangen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerster de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het beleid om aanvragen voor beschikbaarheidbijdragen niet met terugwerkende kracht toe te kennen. Volgens verweerster is appellante afdoende geïnformeerd over de mogelijkheid om te witten en had het, indien er voor appellante toch onduidelijkheden bestonden, op haar weg gelegen om zich hierover nader te informeren. De beschikbaarheidbijdrage waarom appellante heeft verzocht kan hierom niet aan haar worden verleend.
5. Appellante heeft, voor zover hier van belang, aangevoerd dat de brief van 5 april 2012 waarmee zij volgens verweerster is geïnformeerd over de mogelijkheid om te witten is verzonden nadat de deadline voor het aanvragen van (extra) opleidingsplaatsen voor 2013 reeds was verstreken en dat deze brief overigens niet duidelijk was. Verder heeft verweerster gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door het witten jarenlang toe te staan zonder daarover in de voor de betreffende jaren geldende beleidsregels duidelijkheid te verschaffen aan het werkveld. Indien appellante van de mogelijkheid tot witten op de hoogte was geweest zou zij extra instroomplaatsen hebben aangevraagd en/of haar instroomplaatsen hebben opgevuld met de doorstromers die al zonder beschikbaarheidbijdrage bij haar in opleiding waren. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de geleden schade ter hoogte van de beschikbaarheidbijdragen die zij is misgelopen tot een bedrag van € 90.462,37.
6. Verweerster heeft ongegrondverklaring van het beroep bepleit. Zij heeft, voor zover hier van belang, opgemerkt dat de door appellante aangevoerde gronden voornamelijk zien op het proces van toewijzing van subsidiabele instroomplaatsen dat voorafgaat aan de verlening van een beschikbaarheidbijdrage door verweerster en waarin verweerster geen rol heeft. Voorts stelt verweerster dat de brief van 5 april 2012 van CONO – namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verantwoordelijk voor het toewijzingsproces tot 2015 - voldoende duidelijk is over de mogelijkheid van het witten. Appellante kon hierom vanaf die datum op de hoogte zijn van deze werkwijze. Zij is ook voor de jaren 2014 en 2015 hiervan op de hoogte gesteld. Vanaf 2016 was TOP verantwoordelijk voor het toewijzingsproces. Navraag bij TOP heeft opgeleverd dat appellante bij de aanvang van het toewijzingsproces bij TOP voor de GZ-opleiding één instroomplaats heeft aangevraagd en op basis van het historisch opleidingsvolume ook één instroomplaats toegekend heeft gekregen. Indien appellante destijds een aanvraag voor extra instroomplaatsen had gedaan zou die aanvraag vanwege het historisch opleidingsvolume niet gehonoreerd zijn. Appellante zou dus geen extra instroomplaats gekregen hebben waarop zij een boventallige doorstromer had kunnen zetten. Van de mogelijkheid om een instroomplaats op te vullen met een doorstromer had zij evenwel op de hoogte kunnen zijn. In de beleidsregel die in werking is getreden met ingang van 8 augustus 2015 (AL/BR0039) is de mogelijkheid van het witten opgenomen. Appellante had daarna nog voldoende gelegenheid om, voor 1 oktober 2015, een boventallige doorstromer te plaatsen op de instroomplaats.
7. Het College oordeelt als volgt.
Het College stelt vast dat appellante voor de door haar beschikbaar gestelde opleidingsplaatsen voor de in dit geschil van belang zijnde jaren op grond van de geldende regelgeving en het door de minister van VWS vastgestelde verdeelplan een beschikbaarheidbijdrage toegekend heeft gekregen. Appellante heeft daarbij geen voor de beschikbaarheidbijdrage van belang zijnde instroomplek onbenut gelaten en die ook daadwerkelijk voor instromers gebruikt.
Op grond van de voor de periode in geding van toepassing zijnde procedurele beleidsregels inzake het toekennen van een beschikbaarheidbijdrage als de onderhavige moet een aanvraag daartoe worden ingediend voor 1 oktober voorafgaand aan het subsidiejaar. Bij niet-tijdige of niet-volledige indiening wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. Dit lijdt uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Het College acht deze beleidsregels in zoverre niet onredelijk of anderszins onjuist. Aan appellante kan worden toegegeven dat de mogelijkheid tot witten voor de subsidiejaren 2013, 2014 en 2015 niet is opgenomen in de achtereenvolgende inhoudelijke Beleidsregels Beschikbaarheidsbijdragen (Medische) Vervolgopleidingen en dat de bij brief van 5 april 2012 gegeven informatie over de mogelijkheid tot het aanvragen van extra subsidiabele instroomplaatsen pas is verstrekt nadat de termijn voor het aanvragen van plaatsen voor 2013 reeds was verstreken. Deze omstandigheden maken echter niet dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die nopen tot het afwijken van de beleidsregels op het punt van de uiterste datum van indiening van de aanvragen van de beschikbaarheidbijdrage ten gunste van appellante. Op grond van het verhandelde ter zitting moet het ervoor worden gehouden dat binnen de sector bekendheid bestond met de mogelijkheid tot witten en dat daarvan ook gebruik is gemaakt. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat de door appellante aangevoerde omstandigheden zich onderscheiden van de omstandigheden waaronder andere opleidende zorgaanbieders in de in geding zijnde periode aanvragen voor beschikbaarheidbijdragen hebben ingediend, terwijl die wel gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid van het witten.
De beroepsgrond van appellante dat verweerster het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat zij het witten jarenlang heeft toegestaan zonder daarover in de voor de betreffende jaren geldende beleidsregels duidelijkheid te verschaffen aan het werkveld, valt buiten de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb en kan daarom niet leiden tot toekenning van een beschikbaarheidbijdrage. De conclusie is dat verweerster op goede gronden heeft besloten om aan appellante geen beschikbaarheidbijdrage met terugwerkende kracht voor de jaren 2013 tot en met 2016 te verlenen.
8. Uit hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 7.2 en 7.3 vloeit voort dat geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming van verweerster, zodat het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming moet worden afgewezen.
9. Ten aanzien van het door appellante ingenomen standpunt dat verweerster de door haar gesteldelijk geleden schade dient te vergoeden die het gevolg is van het niet duidelijk communiceren overweegt het College dat niet de bestuursrechter maar de civiele rechter bevoegd is te oordelen over dit soort feitelijk handelen en de daaruit voortvloeiende schade.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. J.L. Verbeek en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.
W.E. Doolaard S.M. van Ditmarsch