ECLI:NL:CBB:2018:405
public
2019-04-04T10:10:32
2018-08-09
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-07
17/12
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JBO 2018/207 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
RI 2018/82
JOR 2018/292 met annotatie van mr. F.T. Hiemstra
INS-Updates.nl 2018-0201
AB 2019/150 met annotatie van T.N. Sanders
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:405
public
2018-08-09T13:15:14
2018-08-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:405 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-08-2018 / 17/12

Inhoudsindicatie:

Appellant is als beheerder van de boedel vanaf het moment van faillietverklaring verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van het bedrijf.

De curator kan onder dwangsom worden gelast om de op dat moment bestaande overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen.

De verplichting tot gegevensverstrekking vloeit voort uit milieuwetgeving, omdat deze verplichting dient ter naleving van de Meststoffenwet, waarin de Nitraatrichtlijn is geïmplementeerd. De Nitraatrichtlijn heeft tot doel waterverontreiniging door nitraat uit de landbouw te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen.

Wetsbepaling:

Artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht

Meststoffenwet

Richtlijn (EG) nr. 91/676 (Nitraatrichtlijn)

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/12

16001

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 augustus 2018 de zaak tussen

[naam 1] , kantoor houdende te [plaats] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam 2] B.V., appellant

(gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan appellant, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam 2] B.V.

Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 november 2015 heeft de rechtbank [naam 2] B.V. in staat van faillissement verklaard onder benoeming van appellant als curator.

1.2

In de brief van 2 december 2015 aan verweerder heeft appellant meegedeeld dat hij als curator optreedt in het faillissement van [naam 2] B.V.

1.3

Per brief van 6 januari 2016 heeft verweerder appellant verzocht om gegevens uit de ‘mestboekhouding’ van [naam 2] B.V. te verstrekken met betrekking tot de gebruiksruimte en de hoeveelheid meststoffen die is gebruikt. Dit verzoek komt voort uit het onderzoek van verweerder naar de naleving van de randvoorwaarden voor EU-inkomenssteun en subsidie voor plattelandsontwikkeling 2014, in het bijzonder de naleving van de Meststoffenwet.

1.4

Bij het primaire besluit van 18 augustus 2016 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan appellant voor het niet voldoen aan de administratieve verplichting om de opgevraagde gegevens uit de ‘mestboekhouding’ te verstrekken. De dwangsom bedraagt € 100,- per werkdag dat de te verstrekken gegevens niet zijn ontvangen, gerekend vanaf 1 september 2016, met een maximale te verbeuren dwangsom van € 1000,-.

1.5

Bij het bestreden besluit van 30 november 2016 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij het niet voldoen aan de verplichting van artikel 42, eerste lid, Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) aan de last onder dwangsom ten grondslag gelegd.

2. 1 Appellant voert aan dat het ontstaansmoment van de verplichting tot het verstrekken van gegevens in de zin van artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling in ieder geval vóór 1 februari 2015 ligt. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dienen de gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar steeds vóór 1 februari aan verweerder verstrekt te worden. Aangezien verweerder gegevens van [naam 2] B.V. met betrekking tot het kalenderjaar 2014 had opgevraagd, stelt appellant dat de overtreding vanaf 1 februari 2015 is ingetreden, zodat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt nu hij pas na het begaan van de overtreding als curator van [naam 2] B.V. is benoemd.

2.2

Voorts voert appellant aan dat de verantwoordelijkheid van de curator zich beperkt tot de naleving van milieuwetging en zich niet uitstrekt tot de naleving van administratieve verplichtingen. Indien dat anders zou zijn, zou het bestuursorgaan een bevoorrechte positie kunnen verkrijgen in het faillissement door een last onder dwangsom op te leggen voor een administratieve verplichting waarbij van te voren al duidelijk is dat de curator niet aan de last kan voldoen, bijvoorbeeld omdat de administratie incompleet, ondeugdelijk of niet aanwezig is. In deze zaak gaat het bij de verplichting tot verstrekking van de opgevraagde gegevens volgens appellant om een verplichting die buiten de verantwoordelijkheid van de curator ligt, omdat het een administratieve verplichting betreft die geen milieubelang dient.

2.3

Appellant betoogt dat het bestreden besluit tevens moet worden vernietigd omdat de opgevraagde gegevens inmiddels door anderen − te weten de voormalige bestuurders van [naam 2] B.V. en [naam 3] B.V. (de entiteit die de activiteiten van [naam 2] B.V. heeft voortgezet) − zijn verstrekt, waardoor de beoogde werking van de last onder dwangsom dat de gegevens worden verstrekt is komen te vervallen.

3.1

In artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de landbouwer jaarlijks vóór 1 februari gegevens aan verweerder verstrekt met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. De gegevens die op grond van artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling worden verstrekt, stellen verweerder in staat de gebruiksruimte voor dierlijke meststoffen te onderzoeken.

3.2

In artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat de landbouwer desgevraagd gegevens verstrekt uit zijn administratie.

3.3

Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting nader toegelicht dat niet artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, maar artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit als grondslag voor de verplichting tot het verstrekken van de opgevraagde gegevens dient te gelden. Een en ander is ten onrechte in het bestreden besluit aangegeven. Gegevens worden volgens verweerder immers op grond van artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit desgevraagd aan verweerder verstrekt en hiervoor geldt niet de termijn van artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling.

3.4

Ten aanzien van het standpunt van appellant dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij als curator in het faillissement van [naam 2] B.V. verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichting tot gegevensverstrekking, omdat de overtreding is ontstaan vóór zijn benoeming als curator en het gaat om administratieve verplichtingen waarvoor hij niet verantwoordelijk is, overweegt het College als volgt.

3.5

Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder degene die het desbetreffende voorschrift schendt. Dit is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en als overtreder worden aangemerkt.

3.6

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is de curator als beheerder van de boedel vanaf het moment van faillietverklaring van een bedrijf verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van het bedrijf (zie de uitspraken van 23 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2728), r.o. 5.1; 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1261) (uitspraak van 13 februari 2013), r.o. 4.2; 9 mei 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA4703), r.o. 2.1.3). Dit brengt ook mee dat de curator vanaf het moment van faillietverklaring onder dwangsom kan worden gelast om in ieder geval de op dat moment bestaande overtredingen van de milieuwetgeving te beëindigen of herhaling ervan te voorkomen (uitspraak van 13 februari 2013, r.o. 4.2).

3.7

Uit de Nota van Toelichting bij de Uitvoeringsregeling blijkt dat de Uitvoeringsregeling een uitwerking betreft van het Uitvoeringsbesluit als het gaat om de gegevens die uit de administratie van de landbouwer verstrekt moeten worden. Hieruit volgt dat verweerder de gegevens kon verzoeken op grond van de meer specifieke bepaling in artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, alsook op grond van de meer algemene bepaling in artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Uit vorengenoemde jurisprudentie blijkt dat het niet uitmaakt of de overtreding vóór het moment van faillietverklaring en benoeming als curator of tijdens het faillissement is ontstaan. Het ontstaansmoment van de verplichting kan de curator niet ontslaan van zijn verantwoordelijkheid voor de naleving van uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen gedurende het faillissement. Het maakt in dit geding ook in dit opzicht geen verschil of de verplichting tot gegevensverstrekking is gebaseerd op artikel 35, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit of artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. In beide gevallen is appellant als curator in het faillissement van [naam 2] B.V. verantwoordelijk voor de naleving van uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen.

3.8

Voor de beantwoording van de vraag of de verplichting tot het verstrekken van de opgevraagde gegevens voortvloeit uit milieuwetgeving sluit het College zich aan bij het standpunt van verweerder. Kortgezegd stelt verweerder zich op het standpunt dat de opgevraagde gegevens dienen ter onderzoek naar de naleving van de Meststoffenwet en dat deze wetgeving milieuwetgeving betreft. Uit de aanhef van het Uitvoeringsbesluit blijkt dat deze bijdraagt aan de implementatie van Richtlijn (EG) nr. 91/676 (Nitraatrichtlijn) die tot doel heeft de waterverontreiniging door nitraat uit de landbouw te verminderen en verdere verontreiniging te voorkomen. Uit de omschrijving van de administratieve verplichtingen in artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit blijkt dat het hier gaat om verplichtingen die zien op de productie van meststoffen. Het College stelt op grond daarvan vast dat de verplichting van appellant om de gegevens te verstrekken voortvloeit uit milieuwetgeving en volgt hier dan ook voormelde jurisprudentie van de Afdeling.

3.9

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat appellant vanaf het faillissement van [naam 2] B.V. verantwoordelijk was voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen, waartoe mede de verplichting behoort om de gegevens met betrekking tot de gebruiksruimte en de hoeveelheid meststoffen te verstrekken waar verweerder in de brief van 6 januari 2016 om heeft verzocht. Verweerder was dan ook bevoegd om appellant te gelasten die gegevens te verstrekken.

3.10

Voor wat betreft het betoog van appellant dat de verplichting tot gegevensverstrekking feitelijk inmiddels is nagekomen als gevolg van boetebesluiten die door verweerder zijn opgelegd aan anderen, zodat de beoogde werking van de last onder dwangsom is komen te vervallen, overweegt het College dat, daargelaten dat niet is gebleken dat de gevraagde gegevens inderdaad zijn verstrekt, dit − ten tijde hier van belang − niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de oplegging van de last onder dwangsom.

3.11

Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij de opgevraagde gegevens niet kan verschaffen, omdat hij niet beschikt over de opgevraagde gegevens en de opgelegde last daardoor onevenredig is, sluit het College aan bij het ter zitting toegelichte standpunt van verweerder dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgevraagde gegevens zich niet (meer) in de boekhouding van het gefailleerde bedrijf [naam 2] B.V. en/of [naam 3] B.V. bevinden en dat niet is gebleken dat appellant op andere manieren heeft geprobeerd aan de opgevraagde gegevens te komen. Het had op de weg van appellant gelegen om de opgevraagde gegevens bij de voormalige bestuurders van [naam 2] B.V. op te vragen. Bovendien kan niet met vrucht worden gesteld dat de opgelegde last onredelijk is. Er is sprake is van een maximaal te verbeuren som van € 1.000,-. Daarmee worden de grenzen van het redelijke niet te buiten gegaan.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.O. Kerkmeester en

mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. L. ten Hove