ECLI:NL:CBB:2018:41
public
2018-03-07T14:38:29
2018-03-07
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-01-25
16/325
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:41
public
2018-03-07T14:38:06
2018-03-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:41 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-01-2018 / 16/325

Toewijzing en uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2015. In 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen van minimaal € 500,-. Niet voldaan aan voorwaarde dat landbouwer nog nooit over vastgestelde betalingsrechten heeft beschikt.

Beroep op overmacht slaagt niet.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/325

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 31 december 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling afgewezen.

Bij besluit van 10 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017. Appellant is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.

1.1

Appellant heeft met het doen van zijn Gecombineerde Opgave 2015 op 10 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 aangevraagd.

1.2

Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2013 bij het onderdeel “Aanvraag uitbetaling Toeslagrechten” het hokje bij het antwoord “Nee” aangekruist. Appellant heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen.

1.3

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten afgewezen.

1.4

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor 2015 afgewezen, omdat appellant op 15 mei 2015 geen betalingsrechten in gebruik had.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en – kort gezegd – voor 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Uit het gegevenssysteem van verweerder is echter gebleken dat appellant in 2013 niet om uitbetaling van toeslagrechten heeft gevraagd, zodat appellant niet aan die voorwaarde voldoet. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 hectare hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen alsnog in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Uit het gegevensbestand van verweerder is gebleken dat appellant in het verleden toeslagrechten heeft gehad, zodat appellant evenmin aan deze voorwaarde voldoet. Voorts merkt verweerder op dat het beroep van appellant op overmacht dan wel uitzonderlijke omstandigheden niet kan slagen, omdat appellant niet tijdig, dat wil zeggen binnen de daarvoor gestelde termijn van 15 werkdagen vanaf de dag waarop dit voor appellant mogelijk was, verweerder op de hoogte heeft gebracht van de overmachtssituatie. Verweerder is pas bij het indienen van het bezwaarschrift op 2 februari 2016 van de overmachtssituatie op de hoogte geraakt. Het is verweerder verder niet gebleken dat het appellant onmogelijk was om binnen 15 werkdagen de overmachtssituatie te melden.

3.1

Appellant voert aan dat hij volgens verweerder niet voldoet aan de voorwaarde dat hij nooit toeslagrechten heeft gehad en dat daarmee het tweede gedeelte van de voorwaarde, te weten bewijzen dat hij in 2013 actief landbouwer was, volgens verweerder niet meer aan de orde is. Appellant vindt het vreemd dat deze voorwaarde in twee gedeelten wordt gesplitst. Hij is van mening dat de voorwaarde dat betalingsrechten kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die tijdig een aanvraag hiervoor indienen en in 2013 een directe betaling hebben ontvangen, dan ook in twee gedeelten moet worden gesplitst. Hij heeft zijn Gecombineerde opgave 2015 tijdig ingediend. Daarom is het tweede gedeelte van de voorwaarde niet meer relevant. Appellant heeft eerder – ook in 2014 – over toeslagrechten beschikt, en heeft deze voor uitbetaling aangemeld en uitbetaald gekregen. Appellant is zijn hele leven actief in de landbouw. Dat hij thans door verweerder niet als landbouwer wordt gezien is dan ook onterecht. Ter zitting heeft appellant – kort gezegd – nog aangevoerd dat zijn bedrijf zonder betalingsrechten failliet zal gaan. Hij heeft echter de wens zijn onderneming na te laten aan zijn nazaten.

3.2

Appellant bestrijdt het standpunt van verweerder dat zijn beroep op overmacht niet slaagt. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat zijn adviseur als gevolg van persoonlijke omstandigheden het één en ander op zijn beloop heeft gelaten ten aanzien van de aanvraag van bedrijfstoeslag in 2013. Appellant verkeerde in de veronderstelling dat zijn adviseur alles netjes zou afhandelen net als voorgaande jaren maar kwam later erachter dat dit niet was gebeurd.

3.3

Tot slot stelt appellant dat hij op 5 augustus 2014 een nieuwsbrief gemeenschappelijk landbouwbeleid vanaf 2015 heeft ontvangen. Hierin stond dat de informatie nog niet definitief was. Appellant vraagt zich af hoe hij in 2013 en daarvoor al had moeten weten wat de exacte regels zijn om in aanmerking te komen voor de toekenning van betalingsrechten. Appellant vindt het vreemd dat het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB), dat streeft naar het toekennen van betalingsrechten aan actieve landbouwers nu en in de toekomst, terugkijkt naar bepaalde referentiegegevens uit het verleden.

4.1

Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat appellant vanaf 15 mei 2006 beschikte over 45,12 toeslagrechten. Appellant heeft al zijn (eerder verhuurde) toeslagrechten van 2011 tot en met 2013 verhuurd of verkocht. Deze rechten stonden dus niet meer op zijn naam. Appellant heeft in de Gecombineerde opgave 2013 geen aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten gedaan en heeft in dat jaar (het peiljaar 2013) geen rechtstreekse betaling ontvangen. In 2014 heeft appellant nieuwe toeslagrechten gekocht. Appellant heeft dus in het verleden over in eigendom vastgestelde toeslagrechten beschikt. Ook aan de overige voorwaarden voor de toewijzing van betalingsrechten heeft appellant niet voldaan.

4.2

Verweerder stelt zich in het verweerschrift verder op het standpunt dat geen sprake was van overmacht bij het verkrijgen van rechtstreekse betalingen in 2013. Anders dan in het bestreden besluit is vermeld, verwijt verweerder appellant in dit kader niet dat hij het beweerdelijke geval van overmacht te laat – dus buiten de termijn van vijftien werkdagen na de dag vanaf welke dit mogelijk was – heeft gemeld, nu (naar verweerder ter zitting van het College heeft toegelicht) in de Gecombineerde opgave voor 2015 geen mogelijkheid was gegeven om zich op overmacht te beroepen. De door appellant aangevoerde omstandigheden vallen volgens verweerder echter niet in de categorie overmacht, gelet op de hiervoor geldende vaste jurisprudentie en gelet op de “Observations on the notifications due by Member States on 31 January 2015 pursuant to Commission Delegated Regulation (EU) No 639/2014” van de Europese Commissie (documentnummer DS-CDP-2015-04-rev1) (interpretatiedocument).

4.3

Met betrekking tot de keuze voor een peiljaar in het verleden stelt verweerder in het verweerschrift dat de Europese regelgever bewust heeft gekozen voor een referentiejaar in het verleden dat dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer. Voorts is appellant al vroegtijdig (bij brief van verweerder van 25 september 2014) in de gelegenheid gesteld zich te informeren over de bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) bekende referentiegegevens. Het komt voor appellants eigen risico dat hij na ontvangst van de overzichten toeslagrechten zijn referentiegegevens niet heeft gecontroleerd.

5. Het College overweegt als volgt.

5.1

Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College onder 5.2 – kort gezegd – geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag voor 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-. Voorts heeft het College in die uitspraak onder 5.3 geoordeeld dat de in genoemde bepaling neergelegde keuze van de Uniewetgever, ook indien deze keuze wordt beschouwd tegen de achtergrond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, niet tot onevenredige gevolgen leidt.

5.2

Het College volgt appellant op basis van hetgeen is overwogen in de onder 5.1 aangehaalde uitspraak niet in zijn uitleg van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013.

5.3

Aangezien appellant voor 2013 geen recht had op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant op grond van artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 niet in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.

5.4

Appellant heeft niet bestreden het standpunt van verweerder dat hij niet uiterlijk

15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen heeft geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha heeft geëxploiteerd en dat hij nooit heeft beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten heeft verricht. Dit betekent dat appellant evenmin op grond van artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder a, sub i, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling, en artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder c, van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling, in aanmerking komt voor toewijzing van betalingsrechten.

5.5

Op 20 december 2013 is Verordening 1307/2013 in werking getreden en vanaf

1 januari 2015 geldt het nieuwe wettelijke regime voor de toekenning van steun aan landbouwers. Voor marktdeelnemers voor wie deze verordening gevolgen had, bestond aldus voldoende tijd om zich daarop voor te bereiden (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68, onder 11.3). Voorts heeft verweerder in het verweerschrift terecht erop gewezen dat hij appellant bij brief van 25 september 2014 erover heeft geïnformeerd dat hij zijn referentiegegevens inzake de betalingsrechten kon raadplegen in het klantportaal van RVO. Met betrekking tot het betoog van appellant dat het vreemd is dat het nieuwe GLB, dat streeft naar het toekennen van betalingsrechten aan actieve landbouwers nu en in de toekomst, terugkijkt naar bepaalde referentiegegevens uit het verleden, is het College met verweerder van oordeel dat dit een consequentie is van de bewuste keuze van de Uniewetgever voor een referentiejaar dat in het verleden lag en dus niet meer kon worden beïnvloed door de landbouwer.

5.6

Het College overweegt als volgt omtrent appellants beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft verweerder terecht geen aanknopingspunten aanwezig geacht voor de conclusie dat sprake was van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde omstandigheden daadwerkelijk in de weg hebben gestaan aan het kunnen indienen van een aanvraag om betaling van rechtstreekse steun in 2013.

5.7

Voor zover appellant met zijn betoog dat hij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen, met betrekking tot het bestreden besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor toewijzing van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013. Nu appellant niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om toewijzing van betalingsrechten af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.

5.8

De conclusie is dat verweerder terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen aan appellant.

5.9

Uit de artikelen 32, eerste lid, en 43, eerste lid, van Verordening 1307/2013 volgt dat een landbouwer die in aanmerking wil komen voor respectievelijk de basisbetaling en vergroeningsbetaling dient te beschikken over betalingsrechten. Aangezien appellant in 2015 niet beschikte over betalingsrechten, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen terecht afgewezen.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.

w.g. H.L. van der Beek w.g. S. van Noordt