ECLI:NL:CBB:2018:42
public
2018-03-07T14:45:59
2018-03-07
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-01-25
16/1051
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:42
public
2018-03-07T14:45:29
2018-03-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:42 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-01-2018 / 16/1051

Verzoek om uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling GLB. Geen kennelijke fout.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1051

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.C. Sluimer en mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 27 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2017.Voor appellante is

[naam 3] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Op 21 mei 2015 heeft appellante verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling verzocht om toekenning van betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven 22 percelen landbouwgrond met een oppervlakte van in totaal 19,56 ha in gebruik of beheer te hebben. Appellante heeft voorts verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 13 percelen landbouwgrond met een oppervlakte van in totaal 14,61 ha. Blijkens het overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde opgave 2015: Regelingen grondgebonden heeft appellante ten aanzien van de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25 niet verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.

1.2

Bij besluit van 31 maart 2016 heeft verweerder appellante 18,98 betalingsrechten toegekend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015 vastgesteld op € 35.799,52.

2.1

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat betalingsrechten alleen kunnen worden uitbetaald als in de verzamelaanvraag duidelijk is gemaakt op welke percelen deze moeten worden uitbetaald. Dit geldt eveneens voor de vergroeningsbetaling. Bij de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25 heeft appellante echter niet vermeld dat ze uitbetaling wenst.

2.2

Appellante heeft pas in bezwaar verzocht om ook voor de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25 betalingsrechten uit te betalen en vergroeningsbetaling toe te kennen. Gelet op het feit dat dit verzoek is gedaan in de bezwaarfase, kan verweerder het verzoek alleen honoreren als er sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Op grond van dit werkdocument kan worden gesproken van een kennelijke fout, indien er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit die bij summier onderzoek van de aanvraag opvalt, die wijst op een vergissing en het redelijkerwijs is uitgesloten dat dit ten tijde van de opgave conform de bedoeling was. Verweerder is van mening dat er in het geval van appellante geen sprake is van een kennelijke fout.

2.3

Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat de Gecombineerde Opgave zo is ingericht dat in de aanvraag om uitbetaling de voor betalingsrechten in aanmerking gebrachte percelen standaard staan aangevinkt en er dus een bewuste handeling van appellante nodig is – het alsnog uitvinken van de percelen – om deze niet voor uitbetaling op te geven.

2.4

Verweerder betoogt verder dat voor zover hij het door appellante aangevoerde dient op te vatten als een beroep op het vertrouwensbeginsel dit niet kan slagen. Uit het verslag van het door appellante bedoelde gesprek van 26 september 2016 leidt verweerder niet af dat de betrokken medewerker van verweerder jegens (de gemachtigde van) appellante de indruk heeft gewekt dat het bezwaarschrift gegrond zou worden verklaard. Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat appellante geen gebruik wenste te maken van het recht op een hoorzitting.

3.1

Appellante stelt dat zij tot 2015 beschikte over 13,76 gewone toeslagrechten en daarom gewoon was om voor ongeveer 14 ha uitbetaling aan te vragen. Dat heeft zij ook zo gedaan in de Gecombineerde opgave van 2015. Hoewel dit ten tijde van het invullen van de Gecombineerde opgave door verweerder uitgebreid gecommuniceerd is in de agrarische sector, heeft zij bij het invullen van de Gecombineerde opgave toch een fout gemaakt. Op

9 juli 2016 kwam de beslissing uitbetaling basisbetalingsregeling (het primaire besluit) met daarin een basisbetaling, vergroeningsbetaling en eventueel de extra betaling jonge landbouwer voor 2015 met een bedrag van € 35.799,52. Dat is ongeveer € 15.000,- minder dan waar appellante recht op heeft. Appellante is van mening dat het voor verweerder bij een summier onderzoek direct had moeten opvallen dat het niet opgeven van de genoemde percelen ongeveer een korting op de betalingsrechten zou opleveren van € 15.000,-. Als verweerder contact had opgenomen met appellante dan was direct duidelijk geworden dat dit een fout was.

3.2

Voorts voert appellante aan dat zij op 26 september 2016 in een informeel telefonisch gesprek met een medewerker van verweerder opnieuw kenbaar heeft gemaakt dat er een fout is gemaakt bij het invullen van de Gecombineerde opgave. Appellante was graag het bezwaar mondeling komen toelichten maar er is duidelijk door de medewerker van verweerder gesteld dat dit niet nodig was.

4. Het College overweegt als volgt.

4.1

Vaststaat dat appellante bij het indienen van de Gecombineerde Opgave op 21 mei 2015 de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25 niet heeft opgegeven voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Pas bij haar bezwaarschrift van 12 juli 2016 heeft zij verweerder verzocht ook deze percelen in aanmerking te brengen voor de uitbetaling van haar betalingsrechten.

4.2

De uiterste datum voor het indienen van een aanvraag voor het jaar 2015 is 15 juni 2015 (artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013, gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 22 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014, de artikelen

1 en 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/747 van de Commissie van 11 mei 2015 en artikel 4.2, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling). Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht, worden aan de begunstigde geen betalingsrechten toegewezen en wordt geen steun verleend (artikelen 14 en 13 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014). Dit betekent dat bij een aanvraag ingediend na 10 juli 2015 geen betalingsrechten worden toegewezen en geen steun wordt verleend. Wijziging van de aanvraag na deze datum kan op grond van artikel 4 van Verordening 809/2014 indien sprake is van een kennelijke fout. Ingevolge deze bepaling mogen steunaanvragen, bijstandsaanvragen of betalingsaanvragen te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de in de eerste alinea bedoelde documenten.

4.3

Voor wijziging van de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2015 door het alsnog in aanmerking brengen van de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25 voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling is, gelet op het moment waarop deze aanvraag werd gedaan, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in evenbedoelde zin.

4.4

In vaste jurisprudentie heeft het College de benadering van verweerder aanvaardbaar geoordeeld dat hij bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen het werkdocument hanteert en heeft het College dat werkdocument zo uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU3161 en de uitspraak van 7 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:260). Het College ziet geen aanleiding hierover in het kader van Verordening 809/2014 anders te oordelen.

4.5

Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 juli 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN0914, ECLI:NL:CBB:2010:BN0915 en ECLI:NL:CBB:2010:BN0919), merkt het College op dat aangenomen kan worden dat landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun betalingsrechten willen laten uitbetalen. Aan de andere kant is het niet ondenkbaar dat er voor een landbouwer redenen kunnen zijn om bepaalde percelen niet op te geven, bijvoorbeeld omdat het in de bedoeling ligt om die percelen aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat een landbouwer ervoor kan kiezen om bepaalde redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.

4.6

Appellante heeft voor 13 van de 22 percelen met een totale oppervlakte van 14,61 ha verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Hierdoor heeft appellante circa 77% van de betalingsrechten laten uitbetalen. Het verschil tussen wat appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kon aanvragen is daarmee niet zodanig groot dat dit bij een summier onderzoek van de aanvraag direct in het oog had moeten springen. Voor het oordeel dat bij summier onderzoek van de aanvraag direct duidelijk had moeten zijn dat de aanvraag blijkbaar geen goede weergave was van hetgeen appellante beoogde bestaat daarom geen aanleiding, zodat om die reden geen sprake was van een kennelijke fout in evenbedoelde zin. Het betoog van appellante dat verweerder eenvoudigweg contact met appellante had kunnen opnemen zodat direct aan het licht was gekomen dat het hier een fout betrof, leidt niet tot een ander oordeel. Het is de verantwoordelijkheid van appellante zelf om de aanvraag zo in te vullen dat deze overeenkomt met haar bedoelingen.

4.7

Voor zover appellante zich met haar onder 3.2 weergegeven betoog heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het College als volgt. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend (zie de uitspraak van het College van 9 september 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:310)). Het College is met verweerder van oordeel dat uit het verslag van een gesprek tussen een medewerker van verweerder en (de gemachtigde van) appellante op 26 september 2016 niet is af te leiden dat de betrokken medewerker van verweerder jegens (de gemachtigde van) appellante de indruk heeft gewekt dat het bezwaarschrift gegrond zou worden verklaard. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan reeds hierom niet slagen.

4.8

Gelet op het voorgaande is de conclusie dat verweerder terecht geen basis- en vergroeningsbetaling heeft uitbetaald voor de percelen 6, 11, 16, 17, 18, 19, 21, 22 en 25.

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek in aanwezigheid van mr. S. van Noordt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.

w.g. H.L. van der Beek w.g. S. van Noordt