ECLI:NL:CBB:2018:425
public
2018-09-28T06:07:47
2018-08-28
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-14
18/1014
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JBO 2018/208 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:425
public
2018-08-28T09:45:49
2018-08-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:425 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-08-2018 / 18/1014

Fosfaatrechten. Artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet. Artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1014

16008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. C.L.G.M. van de Walle, mr. Kraki en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder de fosfaatrechten van appellante vastgesteld op 7.2.31 kg. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt.

Op 11 januari 2018 heeft appellante een melding gedaan van bijzondere omstandigheden, op grond van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (de melding). Op 23 mei 2018 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de melding.

Op 30 juli 2018 heeft verweerder beslist op het bezwaar en de fosfaatrechten van appellante vastgesteld op 7.843 kg.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Appellante heeft, toen een beslissing over de melding uitbleef, verweerder bij brief van 26 april 2018 in gebreke gesteld.

1.2

Verweerder acht zich op grond van de uitspraak van het College van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:136) gehouden om over de melding te beslissen in het (lopende) bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2018.

2.1

Het betoog van appellante is er op gebouwd dat de melding een aanvraag tot het nemen van een beschikking tot de verhoging van haar fosfaatrecht inhoudt. Verweerder heeft op die aanvraag niet tijdig beslist en dat zou voor haar de weg openen om met toepassing van artikel 6:12, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep in te stellen.

2.2

Artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet verbiedt een melkveehouder in een kalenderjaar meer mest met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (het mestproductieverbod). Op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet stelt verweerder het per 1 januari 2018 op een bedrijf rustende fosfaatrecht vast op basis van – kort gezegd – het op 2 juli 2015 op het bedrijf gehouden vee. Het fosfaatrecht bepaalt, gelet op die wetssystematiek, rechtstreeks de reikwijdte van het voor de veehouder geldende mestproductieverbod.

2.3

Artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet verplicht verweerder onder omstandigheden het fosfaatrecht te verhogen. De veehouder moet dan voor een bepaalde datum, melden en aantonen dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen. Eén van de materiële toepassingsvoorwaarden voor deze verhoging is dat de veehouder bij verweerder een melding doet. Dat maakt, anders dan appellante meent, echter de beslissing over de verhoging niet tot een van de vaststelling van het fosfaatrecht losstaande beslissing. Het gaat uiteindelijk, bezien vanuit het perspectief van de rechtsgevolgen, om één (ondeelbaar) fosfaatrecht (en daarmee de reikwijdte van het mestproductieverbod) dat zich niet leent voor afzonderlijke vernietiging.

2.4

Voor dit geval, waarin de melding lopende het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2018 is gedaan, betekent dit, zoals verweerder terecht aan appellante heeft voorgehouden, dat de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet onverbrekelijk deel uitmaakt van de besluitvorming op het bezwaar tegen dat besluit. Op het bezwaar is inmiddels beslist en tegen dat besluit (inclusief de daarin begrepen toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet) staat voor appellante beroep open. Dat betekent dat voor appellante geen beroep openstond tegen het uitblijven van een (afzonderlijke) beslissing op de melding. Het College zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.

w.g. R.C. Stam w.g. M.P.A. DeKoninck