ECLI:NL:CBB:2018:432
public
2018-08-28T12:55:43
2018-08-28
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-15
18/1277
Proceskostenveroordeling
Voorlopige voorziening
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:432
public
2018-08-28T12:54:29
2018-08-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:432 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-08-2018 / 18/1277

Voorlopige voorziening hangende beroep tegen invorderingsbesluiten. Volgens verzoeker zijn de vorderingen verjaard. De voorzieningenrechter acht voldoende spoedeisend belang aanwezig. Voorshands niet uitgesloten dat vorderingen zijn verjaard, want niet gebleken dat tijdig is gestuit door middel van een stuitingshandeling in de zin van artikel 4:105 en 4:106 Awb. De voorlopige voorziening wordt toegewezen, schorsing bestreden besluit en primaire besluiten hangende de beroepsprocedure. Geen kortsluiting in de zin van 8:86, eerste lid, Awb.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1277

11350

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke besluiten van 19 januari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder verbeurde dwangsommen ingevorderd ter hoogte van respectievelijk € 1.000,-, € 4.250,- en € 3.250,-.

Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (procedurenummer 17/1437). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1

Verweerder heeft, naar aanleiding van controles door medewerkers van de dierenpolitie en inspecteurs van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming op 11 en 17 mei 2016, bij besluit van 26 mei 2016 aan verzoeker vier lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van vier te nemen maatregelen. De maatregelen betreffen:

“1. Zorg dat een beheerder werkzaam is die in het bezit is van een geldig vakbekwaamheidsbewijs.

2. Zorg dat uw bedrijfsinrichting is aangemeld, zoals bedoeld in artikel 3.7 lid 1 van het Besluit houders van dieren (het beschikken over een UBN).

3. Zorg dat de behuizing en inrichting van de verblijven/hokken zodanig zijn geconstrueerd, en in een zodanige staat van onderhoud verkeren, dat de hier gehuisveste dieren op de juiste wijze gehouden kunnen worden en aan hun soortspecifieke behoefte wordt voldaan.

4. Zorg dat uw honden worden voorzien van de benodigde (herhalings)entingen.”.

Verzoeker is opgedragen om de maatregelen 1 en 2 te nemen voor 27 juni 2016 en de maatregelen 3 en 4 voor 31 mei 2016. Ten aanzien van maatregel 1 bedraagt de last onder dwangsom € 1.250,- per controle, tot een maximum van € 7.500,-. Ten aanzien van de maatregelen 2 tot en met 4 bedraagt de last onder dwangsom € 1.000,- per maatregel, tot een maximum van € 3.000,- per maatregel.

2.2

Op 19 januari 2017 heeft verweerder de primaire besluiten genomen. In het eerste primaire besluit is vermeld dat tijdens een hercontrole op 3 juni 2016 is gebleken dat verzoeker maatregel 4 niet heeft uitgevoerd, zodat daarvoor een dwangsom van € 1.000,- is verbeurd. In het tweede primaire besluit is vermeld dat tijdens een hercontrole op 1 juli 2016 is gebleken dat verzoeker de maatregelen 1 tot en met 4 niet heeft uitgevoerd, zodat daarvoor dwangsommen van in totaal € 4.250,- zijn verbeurd. In het derde primaire besluit is vermeld dat tijdens een hercontrole op 12 december 2016 is gebleken dat verzoeker maatregelen 1, 3 en 4 niet heeft uitgevoerd, zodat daarvoor dwangsommen van in totaal € 3.250,- zijn verbeurd.

2.3

Op 31 januari 2017 zijn een tweetal acceptgirokaarten aan verzoeker toegezonden, waarbij hem is verzocht om bedragen van € 2.000,- (2102 5425 1662 7975) en € 1.000,- (7102 5425 1662 7978) te betalen. Bij acceptgirokaart van 4 februari 2017 is verzoeker verzocht een bedrag van € 3.750,- (9102 5425 1662 7977) te betalen en bij acceptgirokaart van 5 februari 2017 een bedrag van € 3.000,- (0102 5425 1662 7976).

2.4

Bij brief van 20 maart 2018 is verzoeker aangemaand om een bedrag van € 2.015,- te betalen.

3.1

Ten aanzien van het spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat het CJIB, die de verbeurde dwangsommen feitelijk int, heeft aangegeven het incassotraject te willen doorzetten. Er dreigen dan ook extra aanmanings- en incassokosten te ontstaan. Het treffen van een betalingsregeling is, gelet op het standpunt van verzoeker dat de vorderingen zijn verjaard, geen optie. Mocht namelijk achteraf de rechter dit standpunt van verzoeker volgen, dan is het niet mogelijk om gedane betalingen terug te vorderen. Dit levert volgens verzoeker een spoedeisend belang op bij het treffen van een voorlopige voorziening.

3.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker heeft nagelaten het spoedeisend belang te onderbouwen. Louter een financieel belang levert geen spoedeisend belang op, tenzij verzoeker als gevolg van het bestreden besluit in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Daarvan is in dit geval geen sprake.

3.3

De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker het spoedeisend belang voldoende heeft onderbouwd. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat betaling van een geldschuld waarvan de invorderingsbevoegdheid is verjaard niet inhoudt dat deze betaling om die reden als onverschuldigd gedaan kan worden aangemerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1189). Dit betekent dat wanneer een vordering wordt betaald, of anderszins door een gerechtsdeurwaarder wordt geïncasseerd, een beroep op verjaring in de rechterlijke procedure niet meer aan de orde kan komen. In dit geval dreigt dwanginvordering door de deurwaarder. Dat blijkt in ieder geval uit de door verzoeker overgelegde aanmaning, gedateerd 20 maart 2018, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat als niet wordt betaald, een bedrag van € 2.015,- krachtens een dwangbevel door de gerechtsdeurwaarder kan worden ingevorderd. Verder is door verzoeker melding gemaakt van een tweetal aanmaningen gedateerd op 3 juli 2018. Hiermee heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat dwanginvordering dreigt voordat uitspraak op het beroep kan worden gedaan. In dat geval zou verzoeker zich dus in het bestuursrechtelijk traject niet meer op verjaring van de invordering kunnen beroepen.Verder staat vast dat verzoeker onder beschermingsbewind staat, hetgeen aannemelijk maakt dat hij in een penibele financiële situatie verkeert. Wellicht is een financiële noodsituatie uit de in het dossier aanwezige stukken niet direct af te leiden, maar de voorzieningenrechter acht al met al voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek te kunnen beoordelen. Daarbij is relevant dat de geplande behandeling van het beroep ter zitting is uitgesteld in verband met deze kwestie.

4.1

Verzoeker voert aan dat de vorderingen zijn verjaard, omdat deze niet tijdig zijn gestuit door het versturen van een aanmaning. Bij vier afzonderlijke acceptgiro’s van 31 januari 2017 heeft het CJIB verzoeker verzocht om de verbeurde dwangsommen te betalen. De bedragen vermeld op de acceptgiro’s komen niet overeen met de bedragen van de verbeurde dwangsommen. Pas in maart 2018 heeft verzoeker vervolgens weer bericht ontvangen. Eerst ontving verzoeker begin maart een brief waarin stond dat er nog vier bedragen openstonden. In die brief wijkt het derde bedrag af van het bedrag genoemd in de brief van 31 januari 2017. In die brief wordt een bedrag van € 3.750,- genoemd en in de brief van 5 maart 2018 wordt ineens gesproken over een bedrag van € 6.280,-. Vervolgens ontving verzoeker op 20 maart 2018 een totaalaanmaning voor een bedrag van € 2.015,-. Omdat er ten tijde van de aanmaning meer dan een jaar was verstreken na de verbeurte is schriftelijk aan CJIB meegedeeld dat de invordering was verjaard. Vervolgens ontving verzoeker een brief van 30 maart 2018, waarin vermeld staat dat er op 31 maart 2017 zou zijn aangemaand. Die aanmaning heeft verzoeker niet ontvangen. Geen van de vorderingen is dan ook gestuit op de wijze zoals in artikel 4:105 en 4:106 van de Awb is voorgeschreven en de vorderingen zijn verjaard.

4.2

Verweerder stelt zich, op basis van overgelegde stukken van het CJIB, op het standpunt dat de vorderingen niet zijn verjaard. Op één overzicht van het CJIB is vermeld hoeveel dwangsommen er zijn verbeurd als gevolg van welke niet nagekomen maatregel. Verder is een overzicht overgelegd waaruit per maatregel het totaal te incasseren bedrag blijkt. Uit het overzicht blijkt dat er een fout is gemaakt bij de inning van de dwangsom behorend bij maatregel 1. Het juiste bedrag betreft € 2.500,-, omdat op twee momenten niet aan deze maatregel is voldaan. In plaats van het bedrag van € 3.750,- te vervangen is het bedrag van € 2.500,- erbij opgeteld. Deze fout zal worden hersteld. Tot slot is een e-mail van het CJIB van 24 juli 2018 overgelegd. Daarin is vermeld dat voor de twee acceptgiro’s die op 31 januari 2017 zijn verstuurd is aangemaand op 31 maart 2017 en voor de acceptgiro’s die op 4 en 5 februari 2017 zijn verstuurd op 5 april 2017. Verder is een uitdraai van de verzendadministratie opgenomen in de e-mail. Hieruit volgt volgens verweerder dat de aanmaningen daadwerkelijk verzonden zijn.

4.3

Ingevolge artikel 5:33 van de Awb wordt een verbeurde dwangsom betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:35 verjaart de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom, door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.

Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Ingevolge artikel 4:110, eerste lid, van de Awb, begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag.

4.3

De dwangsommen waar het hier om gaat zijn volgens verweerder verbeurd op 3 juni 2016, 1 juli 2016 en 12 december 2016. Gelet op hetgeen is bepaald in de artikelen 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering door verloop van een jaar na de dag van verbeuring van de dwangsom, tenzij tijdig een stuitingshandeling wordt verricht zoals bedoeld in de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb. De vorderingen zijn dan ook tijdig gestuit als voor 3 juni 2017, 1 juli 2017 en 12 december 2017 stuitingshandelingen zijn verricht. Als tijdig is gestuit, dient gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:110, eerste lid, van de Awb vervolgens daarna weer binnen een jaar een stuitingshandeling te worden verricht.

4.4

De voorzieningenrechter volgt verweerder naar voorlopig oordeel niet in het standpunt dat tijdig een stuitingshandeling is verricht in de zin van artikel 4:105 en 4:106 van de Awb. De primaire besluiten gelden niet als stuitingshandeling in voormelde zin. Ook de acceptgirokaarten kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, aangezien verzoeker daarin enkel wordt verzocht om tot betaling over te gaan. Een geschrift kan alleen als aanmaning gelden als daaruit onmiskenbaar blijkt dat ingeval niet wordt betaald, na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn, dwanginvordering zal volgen (zie de uitspraak van de ABRvS van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2301). Verweerder stelt dat op 31 maart 2017 en 5 april 2017 aanmaningen zijn verzonden. Verzoeker betwist echter de ontvangst van die aanmaningen. Bovendien heeft verweerder geen kopie overgelegd van de aanmaningen. De voorzieningenrechter kan dan ook niet nagaan of correct en rechtsgeldig is aangemaand. Voorshands is daardoor niet uitgesloten dat de vorderingen zijn verjaard. Daar komt bij dat, zoals verweerder heeft erkend, de bedragen die zijn ingevorderd niet een op een te herleiden zijn naar de bedragen van de verbeurde dwangsommen, noch aan de hand van de data waarop volgens verweerder is geconstateerd dat de maatregelen niet zouden zijn uitgevoerd noch aan de hand van de vier afzonderlijke lasten onder dwangsom.

5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit van 15 augustus 2017 en de primaire besluiten van 19 januari 2017 zijn geschorst tot het College uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak (procedurenummer 17/1437). Het CJIB zal incassomaatregelen gedurende het verdere verloop van de beroepsprocedure dienen te staken.

6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid vermeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Het beroep in de hoofdzaak zal op een afzonderlijke zitting worden behandeld.

7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:

  • schorst het bestreden besluit en de primaire besluiten totdat uitspraak is gedaan in het beroep met procedurenummer 17/1437;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.

w.g. J.L. Verbeek w.g. L.N. Foppen

Afschrift verzonden aan partijen op: