ECLI:NL:CBB:2018:434
public
2018-08-30T11:45:38
2018-08-29
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-28
17/847
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:434
public
2018-08-29T10:45:32
2018-08-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:434 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-08-2018 / 17/847

Artikel 11 van de Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten.

Artikel 21, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/847

17100

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J. Borst),

en

de Stichting Skal, verweerster,

(gemachtigden: mr. M. Timpert-de Vries en mr. R.A.M. Tijdink).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd de runderen van de maatschap vanaf 1 april 2017 te certificeren voor “runderen, melk”. Voorts is de nieuwe startdatum voor het omschakelen van de runderen bepaald op 16 januari 2017.

Bij besluit van 31 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens waren aanwezig namens appellante

[naam 2] en ing. [naam 3] , en namens verweerster ing. [naam 4] .

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Het gaat daarbij met name om bepalingen van Verordening (EG) nr. 834/2007 en van Verordening (EG) nr. 889/2008. Deze Verordeningen zullen in het navolgende worden aangeduid als ‘de Verordening’ respectievelijk ‘de Uitvoeringsverordening’.

2. Verweerster is een onafhankelijke instantie die in Nederland verantwoordelijk is voor – onder meer – de naleving van regelgeving ten aanzien van biologische productiemethoden. Haar bevoegdheden vinden hun grondslag in de Landbouwkwaliteitswet. Appellante heeft een melkveehouderij en is sinds 2015 in omschakeling naar een biologische bedrijfsvoering.

3. Het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit had ten gevolge dat appellante de melk van haar runderen niet met ingang van 1 april 2017 als biologisch kon verhandelen en dat zij opnieuw een periode van omschakeling moest doorlopen.

4. Aan de besluitvorming van verweerster ligt ten grondslag dat appellante haar runderen niet per 1 oktober 2016 volledig biologisch heeft gehouden overeenkomstig de ter zake geldende EU-regelgeving.

5. Verweerster werpt appellante thans niet langer tegen het uitscharen van jongvee op percelen van Staatsbosbeheer. Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking meer.

6.1

Ingevolge artikel 11 van de Verordening dient het volledige landbouwbedrijf te worden beheerd overeenkomstig de eisen die gelden voor de biologische productie. Dit lijdt - onder specifieke voorwaarden - uitzondering in gevallen van duidelijk gescheiden eenheden. Voor dieren moet het hierbij gaan om verschillende soorten.

6.2

Verweerster stelt zich op het standpunt dat appellante in strijd met deze bepaling heeft gehandeld door achttien kalveren te houden op het terrein van een nevenvestiging van het bedrijf van appellante, terwijl daar tevens niet-biologische (‘gangbare’) rosékalveren aanwezig waren. Het College volgt verweerster daarin.

6.3

Het College is in dat verband van oordeel dat appellante de rosékalveren verzorgde op een wijze die moet worden aangemerkt als ‘beheer’ in de zin van artikel 11 van de Verordening. Voorts is niet van belang dat de rosékalveren niet aan appellante doch aan een derde toebehoorden en dat appellante het terrein van de nevenlocatie niet in eigendom had. Verweerster stelt terecht dat in dezen de feitelijke en niet de juridische situatie bepalend was.

6.4

Anders dan appellante betoogt is er voorts geen grond om, in afwijking van artikel 7 van de Uitvoeringsverordening, in dit geval voor de toepassing van artikel 11 van de Verordening onderscheid te maken tussen soorten runderen. Dat, zoals appellante stelt, voeding, huisvesting en verzorging bij rosékalveren wezenlijk anders zijn dan bij het andere jongvee, rechtvaardigt een dergelijk onderscheid niet.

7.1

Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, voor zover hier van belang, mag het begrazen of de oogst van percelen blijvend grasland, blijvende voedergewassen of eiwithoudende gewassen die in het kader van biologisch beheer tijdens het eerste omschakelingsjaar zijn ingezaaid, maximaal 20 % van de totale gemiddelde hoeveelheid gevoederde diervoeders vormen. Verweerster meent dat appellante niet aan deze eis heeft voldaan. Appellante betwist dit en stelt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het voerregime van appellante en het gegeven dat appellante een voorjaarskalvende veestapel heeft.

7.2

Het College overweegt dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij voldoet aan de voorwaarde van artikel 21 van de Uitvoeringsverordening. In dat verband heeft appellante in de loop van de procedure een viertal berekeningen overgelegd over de samenstelling van het voedselrantsoen van haar runderen. Met verweerster kan worden geconstateerd dat deze berekeningen onderling tegenstrijdig zijn en dat uitsluitend de berekening van 25 januari 2017 en de laatste berekening (bijlage 16 bij de aanvullende stukken van 29 juni 2018) aangeven dat (met 19,9 respectievelijk 19 %) aan de vorengenoemde norm van maximaal 20 % wordt voldaan. Evenzeer kan worden geconstateerd dat appellante deze berekeningen niet heeft voorzien van een afdoende onderbouwing met stukken, met name ook de facturen van het door appellante aangekochte biologische krachtvoer. Ter zitting heeft appellante desgevraagd voor het niet overleggen van deze en soortgelijke stukken geen verklaring willen of kunnen geven. Dit alles klemt te meer nu appellante ingevolge artikel 66, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, voor zover hier van belang, gehouden is een voorraadboekhouding en een financiële boekhouding bij te houden betreffende onder meer de aard en de hoeveelheden van de producten die zijn geleverd. Het College is dan ook van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan de eis van artikel 21 Uitvoeringsverordening heeft voldaan.

8. Voorts kan niet worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Verweerster kent niet ten onrechte een groot gewicht toe aan de overtreding van artikel 21 van de Uitvoeringsverordening. Deze raakt immers direct aan de kwaliteit van het (biologische) product, de melk.

9. Het beroep is ongegrond

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. R.W.L. Koopmans en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.P.A. DeKoninck

BIJLAGE - wettelijk kader

Landbouwkwaliteitsbesluit 2007

Artikel 15, aanhef en onder a

De Stichting Skal is de instantie, bedoeld in artikel 27, vierde lid, onder a, van verordening (EG) 834/2007 en belast met:

a. het toezicht op de naleving van bij of krachtens dit besluit gestelde regels ten aanzien de biologische productiemethoden en van productiemethoden die bij ministeriële regeling daaraan gelijkgesteld zijn;

Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten

Artikel 7

Werkingssfeer

In dit hoofdstuk worden productievoorschriften voor de volgende soorten vastgesteld: runderen, inclusief bubalus en bizon, paardachtigen, varkens, schapen, geiten, pluimvee (in bijlage III vermelde soorten) en bijen.

Artikel 11

Algemene voorschriften voor de landbouwproductie

Het volledige landbouwbedrijf wordt beheerd overeenkomstig de eisen die gelden voor de biologische productie.

Een landbouwbedrijf mag echter onder specifieke voorwaarden (…) worden opgedeeld in duidelijk gescheiden eenheden (…) die niet allemaal volgens de beginselen van de biologische productie worden beheerd. Voor dieren moet het hierbij gaan om verschillende soorten.

(…).

Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft

Artikel 21, tweede lid

Het begrazen of de oogst van percelen blijvend grasland, blijvende voedergewassen of eiwithoudende gewassen die in het kader van biologisch beheer tijdens het eerste omschakelingsjaar zijn ingezaaid, mag maximaal 20 % van de totale gemiddelde hoeveelheid gevoederde diervoeders vormen,

(…).

Artikel 66, eerste lid

Administratie

1. In de eenheid of de bedrijfsruimten moeten een voorraadboekhouding en een financiële boekhouding worden bijgehouden die de marktdeelnemer en de controlerende autoriteit of het controleorgaan in staat stellen om de volgende gegevens na te gaan:

(…).