ECLI:NL:CBB:2018:437
public
2018-08-30T12:14:08
2018-08-29
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-28
17/1130
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:437
public
2018-08-29T12:14:24
2018-08-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:437 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-08-2018 / 17/1130

GLB. Weigering uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling voor twee percelen. Niet voor uitbetaling opgegeven. Niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat door onjuiste voorlichting van het indienen van een aanvraag tot uitbetaling is afgehouden. Beroep op het evenredigheidsbeginsel. Geen ruimte voor belangenafweging.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1130

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H.H.F. Striper),

en

de minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Van Helvoort-Noorloos en mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 29 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Voor appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Appellante heeft door middel van de Gecombineerde opgave 2015 verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling verzocht om toewijzing van de betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Appellante heeft daarbij opgegeven 21 percelen met een oppervlakte van in totaal 55,68 hectare (ha) in gebruik of beheer te hebben. Appellante heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 19 percelen, met een oppervlakte van 26,34 ha. Appellante heeft voor de percelen 20 en 21 niet verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling.

1.2

Op basis van de voornoemde opgave heeft verweerder aan appelante 57,87 betalingsrechten toegewezen.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor 2015 vastgesteld op € 6.348,14, waarbij verweerder is uitgegaan van een voor uitbetaling opgeven oppervlakte van 27,34 ha.

1.4

In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij voor de percelen 20 en 21 niet heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling, omdat haar door een medewerker van verweerder telefonisch was medegedeeld dat zij bij het invullen van de Gecombineerde opgave voor de robinia bossen code 794 diende te gebruiken. Voorts is haar medegedeeld dat hiervoor geen betalingsrechten zouden worden uitbetaald. Door verkeerde voorlichting van verweerder heeft zij niet om uitbetaling van betalingsrechten gevraagd voor de percelen 20 en 21, waardoor zij de helft van haar betalingsrechten misloopt. Zij heeft verweerder gevraagd om haar aanvraag te herzien, in die zin dat appellante heeft verzocht om alsnog de betalingsrechten voor de percelen 20 en 21, samen 28,44 ha, uit te betalen.

1.5

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is komen vast te staan dat een van haar medewerkers appellante onjuist heeft voorgelicht. Volgens verweerder kan het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet slagen. Gelet op het moment waarop appellante het verzoek tot aanpassing van de aanvraag heeft ingediend kan verweerder dit verzoek alleen honoreren als sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een kennelijke fout hanteert verweerder als uitgangspunt het werkdocument van de Europese Commissie (nr. AGR 49533/2002) (werkdocument). Verweerder stelt dat er geen sprake is van een kennelijke fout. Volgens verweerder bevat de aanvraag geen tegenstrijdigheden, waaruit zou kunnen blijken dat appellante ook uitbetaling wenste voor de percelen 20 en 21, door verweerder aangeduid als percelen 26 en 27. Het kan volgens verweerder niet uitgesloten worden geacht dat er voor appellante een reden bestond deze percelen niet voor uitbetaling van betalingsrechten in aanmerking te brengen.

2. Appellante heeft haar in bezwaar aangevoerde gronden in essentie gehandhaafd. Zij heeft wederom gesteld dat zij door onjuiste voorlichting van verweerder niet heeft gevraagd om uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor perceel 20 en 21. Hierdoor is zij betalingsrechten misgelopen wat voor haar grote financiële gevolgen heeft. Daarbij heeft zij gesteld dat de telefoonnotitie van verweerder geen recht doet aan de inhoud van het gesprek dat zij met de medewerker van verweerder heeft gevoerd en dat deze derhalve geen grondslag kan bieden voor het bestreden besluit.

3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat appellante haar Gecombineerde opgave niet heeft ingevuld op basis van de aan haar gegeven adviezen. Uit geen van de telefoonnotities blijkt dat appellante is geadviseerd omtrent het al dan niet aanvragen van uitbetaling van de betalingsrechten van percelen 26 en 27, noch kan appellante op basis van de inhoud van die gesprekken stellen dat zij te goeder trouw heeft gehandeld ten aanzien van haar aanvraag.

4. Het College komt tot de volgende beoordeling.

4.1

Voorop staat dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de aanvrager om een juist ingevulde aanvraag in te dienen, die overeenstemt met zijn bedoelingen. In het geval van appellante is dat niet anders. Vast staat dat appellante in de Gecombineerde opgave de percelen 20 en 21 (respectievelijk 26 en 27) bewust niet voor uitbetaling heeft opgegeven. Blijkens de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante de blokjes achter de betreffende percelen eerst ingekleurd ten teken dat zij de betalingsrechten van deze percelen wil laten uitbetalen, maar heeft zij deze blokjes vervolgens doorgestreept. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door onjuiste voorlichting van de zijde van (de medewerkers van) verweerder die blokjes heeft doorgestreept en aldus van het indienen van een aanvraag tot uitbetaling van betalingsrechten voor de percelen 20 en 21 (respectievelijk 26 en 27) is afgehouden. De stukken, waaronder de notities ‘Klantcontacten relatie met Dienst Regelingen’ van 8 januari 2015 en 28 mei 2015, bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Uit deze notities valt - voor zover hier van belang - slechts af te leiden dat appellante aan (de medewerker van) verweerder heeft gevraagd waar zij de gewascode voor tijdelijk bos kon vinden en in antwoord op die vraag is verwezen naar de gewascodes in de toelichting (bij de papieren Gecombineerde opgave (2015). Dat deze notities geen weergave zijn van de met appellante gevoerde gesprekken heeft appelante niet aannemelijk gemaakt.

4.2

Voor zover appellante met haar beroepsgrond dat zij door het niet toewijzen van betalingsrechten onevenredig zwaar wordt getroffen een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. De voorwaarden voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling vloeien rechtstreeks voort uit artikel 33, eerste lid, en artikel 43, negende lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Nu appellante niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om uitbetaling af te wijzen. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.

4.3

De conclusie is dat verweerder in 2015 terecht geen betalingsrechten heeft uitbetaald aan appellante voor de percelen 20 en 21 (respectievelijk 26 en 27).

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis