ECLI:NL:CBB:2018:446
public
2018-08-31T09:10:08
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-28
17/254
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:446
public
2018-08-31T09:05:48
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:446 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-08-2018 / 17/254

GLB. Jonge landbouwers. Belast met dagelijkse bedrijfsvoering.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/254

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 25 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft op 15 november 2017 een verweerschrift en op 11 januari 2018 een nader verweerschrift ingediend.

Bij brief van 8 juni 2018 heeft verweerder een nader stuk toegezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018.

Voor appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Appellante (maatschap) bestaat uit twee maten, [naam 3] (vader) en [naam 2] (zoon). Uit de maatschapsovereenkomst van appellante van 1 mei 2007 volgt dat de zoon tot de maatschap is toegetreden per 1 mei 2007. In artikel 6 van die maatschapsovereenkomst is – kort gezegd – bepaald dat ieder der maten bevoegd is voor of namens de maatschap te handelen, maar dat de medewerking van alle maten is vereist voor het aangaan van verbintenissen en het doen van investeringen ten behoeve van de maatschap, die de som of de waarde van € 5.000,- te boven gaan. Uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de zoon per 1 mei 2008 in functie is.

1.2

Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 onder andere de extra betaling jonge landbouwers aangevraagd. Als startdatum van de zeggenschap van de jonge landbouwer voor wie appellante de aanvraag heeft gedaan, de zoon, heeft appellante 1 januari 2015 opgegeven.

1.3

De zoon heeft naast zijn werk in de maatschap, vanaf oktober 2010 tot en met oktober 2015 gewerkt bij [naam 4] BV. In de periode van oktober 2010 tot februari 2014 voor 30,4 uur per week en vanaf februari 2014 tot oktober 2015 voor 28 uur per week. Vanaf oktober 2015 werkt hij naast zijn werkzaamheden in de maatschap bij [naam 5] BV voor 24 uur per week.

1.4

Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers van appellante afgewezen, omdat de zoon de vereiste blokkerende zeggenschap niet heeft verkregen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 mei 2015.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de motivering van het primaire besluit gewijzigd. Volgens verweerder heeft de zoon langer dan vijf jaar geleden voor het eerst een landbouwbedrijf opgericht en kan hij om die reden niet worden aangemerkt als jonge landbouwer. Verweerder heeft erop gewezen dat niet is aangetoond dat de jonge landbouwer in de periode van 1 mei 2007 tot en met 1 oktober 2010 een dagopleiding volgde van gemiddeld drie dagen per week of betaalde werkzaamheden verrichtte in een andere onderneming voor gemiddeld 24 uur per week. Hierdoor wordt de zoon geacht reeds in deze periode verantwoordelijk te zijn geweest voor de dagelijkse bedrijfsvoering.

3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de zoon ten onrechte niet heeft aangemerkt als jonge landbouwer. Appellante heeft daartoe bewijsstukken overgelegd op grond waarvan volgens haar moet worden vastgesteld dat de jonge landbouwer in de periode van 1 mei 2007 tot en met 1 oktober 2010 betaalde werkzaamheden heeft verricht in een andere onderneming voor gemiddeld meer dan 24 uur per week.

4. Het College stelt vast dat verweerder in het nader verweerschrift van 11 januari 2018 heeft uiteengezet dat de motivering van het bestreden besluit moet worden aangepast. Verweerder heeft in dat nader verweerschrift wederom een nieuwe motivering gegeven voor de afwijzing van de aanvraag en heeft aangegeven dat uitsluitend die motivering daaraan ten grondslag ligt. Het College ziet hierin aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.

5.1

Onder jonge landbouwers wordt in artikel 50, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013), voor zover hier van belang, verstaan natuurlijke personen die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al zo’n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling. De toegang van een groep natuurlijke personen tot de betaling voor jonge landbouwers is geregeld in de artikelen 50 en 49 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 639/2014). Een van de eisen om als jonge landbouwer te kunnen worden aangemerkt, is - kort gezegd - dat deze daadwerkelijk, langdurige zeggenschap over het bedrijf moet kunnen uitoefenen in het eerste jaar van de door het bedrijf ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers (artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 639/2014).

5.2

De Uitvoeringsregeling strekt tot uitvoering van Verordening 1307/2013 en de daarop gebaseerde Verordening 639/2014 (artikel 1.2 van de Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling worden betalingen voor jonge landbouwers verstrekt en hieruit volgt dat onder het begrip jonge landbouwers hetzelfde moet worden verstaan als in de hiervoor weergegeven bepalingen van Verordening 1307/2013 en Verordening 639/2014.

5.3

Artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Beleidsregel) bepaalde ten tijde hier van belang dat van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 sprake is indien de jonge landbouwer:a) ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000 euro, en

b) ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, wordt de datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot de maatschap. Het vierde lid, aanhef en onder b, bepaalt dat in afwijking van het derde lid, de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment kan worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer ten genoegen van de minister – kort gezegd en voor zover hier van belang – aantoont dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van 1. het volgen van een dagopleiding gedurende gemiddeld meer dan 3 dagen per week en 2. het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week.

6. Verweerder heeft in het nader verweerschrift uiteengezet dat de zoon tot oktober 2015 meer dan 24 uur in een andere onderneming heeft gewerkt. Volgens verweerder blijkt hieruit dat de zoon in ieder geval in de periode van 1 mei 2008 tot 1 oktober 2015 niet belast is geweest met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap en dat de zoon derhalve niet op de peildatum 15 mei 2015 (dan wel de uiterste indientermijn van de aanvraag 15 juni 2015) over daadwerkelijke, langdurige zeggenschap beschikte. Het College onderschrijft dit standpunt van verweerder. De zoon heeft tot oktober 2015 naast zijn werkzaamheden binnen de maatschap meer dan 24 uren per week gewerkt in een andere onderneming; vanaf februari 2014 tot oktober 2015 voor 28 uur per week. Dat de zoon ondanks zijn werk buiten de maatschap vanaf 1 januari 2015, zoals appellante in de Gecombineerde opgave heeft opgegeven, mede belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap is niet aannemelijk geworden. Daarbij komt dat de zoon ter zitting van het College heeft beaamd dat hij aan het einde van het jaar 2015 meer binnen en minder buiten de maatschap is gaan werken en het aldus aannemelijk is dat de zoon eerst vanaf oktober 2015 mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering binnen de maatschap. Verweerder heeft ook opgemerkt dat de extra betaling voor jonge landbouwers in 2016 wel aan appellante is toegekend.

7. Het College is dus met verweerder van oordeel dat de zoon in 2015 niet kan worden aangemerkt als jonge landbouwer, omdat hij op de peildatum (dan wel uiterlijk op 15 juni 2015) niet mede is belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Hoewel verweerder dat dus eerst na het bestreden besluit in het nader verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd, heeft verweerder dan ook terecht de aanvraag om extra betaling voor jonge landbouwers voor 2015 afgewezen. Daarom bepaalt het College dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

8. Omdat het College het beroep gegrond verklaart, zal het College verweerder opdragen appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.

9. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.

w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret