ECLI:NL:CBB:2018:448
public
2018-08-31T10:28:13
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-21
17/982
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:448
public
2018-08-31T10:20:08
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:448 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-08-2018 / 17/982

Verzoek om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet. Het behoort in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade, zoals omschreven en becijferd in het schaderapport, niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort.

artikel 4 Plantenziektenwet

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/982

32100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2018 in de zaak tussen

D-Roses B.V., te Klazienaveen, appellante

(gemachtigden: mr. M.R. Plug en mr. drs. M. Buitelaar),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. dr. A. Herczog, mr. drs. P.J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet (Pzw) afgewezen.

Bij besluit van 8 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 25 mei 2018 heeft appellante, op verzoek van het College, nog nadere opmerkingen gemaakt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellante is bijgestaan door haar gemachtigden. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verder is namens appellante verschenen [naam 3] , werkzaam als hoofd keuringen bij de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder zijn namens verweerder verschenen [naam 4] en [naam 5] .

Overwegingen

1.1

Appellante exploiteert een rozenkwekerij en kweekte ten tijde hier van belang rozen van het ras Rosa spp. Haar kas bevat in totaal zes rijen rozen aan weerszijden van een pad. Links van het pad bevinden zich afdelingen 1, 3, 5a en 5b, en rechts van het pad bevinden zich afdelingen 2, 4 en 6.

1.2

Op het bedrijf van appellante is in de aldaar aanwezige rozenplanten de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) vastgesteld. Bij besluiten van respectievelijk 29 juli 2016 en

8 september 2016 heeft verweerder de partijen rozenplanten op de afdelingen 5a, 5b en 6 van de kas besmet verklaard, de overige rozenplanten op het bedrijf van appellante waarschijnlijk besmet verklaard en maatregelen aangezegd, waaronder de maatregel dat appellante verplicht is de (waarschijnlijk) besmet verklaarde rozenplanten te vernietigen. Appellante heeft de in deze besluiten opgelegde maatregelen uitgevoerd. Zij heeft tegen de besluiten bezwaar gemaakt en tegen de beslissing op bezwaar, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2016 ongegrond is verklaard, beroep ingesteld. Appellante heeft zich in dat beroep – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de aangezegde maatregelen ten onrechte zijn opgelegd en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het College heeft dat beroep, geregistreerd onder zaaknummer AWB 17/31, in de uitspraak van heden ongegrond verklaard.

1.3

Bij brief van 22 november 2016 heeft appellante verweerder op grond van artikel 4 van de Pzw verzocht om een tegemoetkoming in de geleden schade als gevolg van de bij besluiten van 29 juli 2016 en 8 september 2016 opgelegde maatregelen. Als bijlage heeft zij, onder meer, een rapport gevoegd van Agro Expertisebureau. In dat rapport wordt de totale netto schade, exclusief de PM-posten, becijferd op € 361.606,43. Dat bedrag is opgebouwd uit drie schadeposten, te weten opruimkosten (€ 36.719,54), opbrengstderving voor 2016

(€ 114.878,56) en opbrengstderving voor 2017 (€ 210.008,33).

1.4

Bij het primaire besluit van 15 februari 2017 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen.

1.5

Bij het bestreden besluit van 8 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, ten grondslag gelegd dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 4 van de Pzw een algemene schadevergoedingsplicht in het leven te roepen en dat pas gebruik zal worden gemaakt van deze discretionaire bevoegdheid tot het verlenen van een tegemoetkoming in de schade als de schade het normale bedrijfsrisico te boven gaat en onevenredig zwaar is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort dat een bedrijf kan worden getroffen door een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt, bijvoorbeeld omdat voorheen onbekend was dat de ziekte een bepaald gewas kan treffen. Om die reden kan hij een zeer terughoudend beleid voeren ten aanzien van schadevergoedingen in het kader van artikel 4 van de Pzw. De door appellante geleden schade is veroorzaakt door de aanwezigheid van de bacterie RS en niet door de door verweerder opgelegde maatregelen, die juist waren gericht op het bestrijden en beheersen van de schade veroorzakende bacterie. Daardoor mist een causaal verband tussen de maatregelen en de gestelde schade en is er ook geen sprake van onevenredige schade. Dat, blijkens de bedrijfsbezoeken van de deurwaarder en Agro Expertisebureau in 2016, mogelijk niet alle planten van appellante ziekteverschijnselen vertoonden, maakt dit niet anders. Vanwege de progressie van de bacterie RS, waarbij de geïnfecteerde populatie niet gelijktijdig alle symptomen van een ziekte vertoont, is het mogelijk dat de plantziekte zich pas op den duur manifesteert, terwijl de planten al wel besmet zijn. Dat de kwaliteit van sommige planten goed was op het moment dat de maatregelen werden opgelegd, is daarom niet van belang. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de bacterie RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. De bacterie kwam voorafgaand aan de infectie van rozen al wereldwijd voor in aardappel, aubergine, banaan, geranium, tabak, olijf, paprika, sojabonen en gember. De bacterie is daarom ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Europese Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Europese Unie. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar waardplanten. Het gaat derhalve om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor rozen. Verweerder acht het risico op besmetting met de bacterie RS, ook op rozen, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale bedrijfsrisico zou behoren. Bovendien is sinds 2015 in de rozensector bekend dat de bacterie RS kan voorkomen in rozen, zodat ook hierom voor appellante in 2016 niet onvoorzienbaar was dat de bacterie RS evenzeer rozen kon aantasten. Daarbij wist appellante naar aanleiding van het onderzoek door het laboratorium van het Belgisch Instituut voor Landbouw en Visserijonderzoek van een door haarzelf ingestuurd monster al in juni 2016 dat haar rozenplanten besmet waren met de bacterie RS en was er ook een zichtbare aantasting van de rozenplanten. Deze omstandigheden maken dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met het geval van de kuipplantentelers in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van het College van 16 april 2009 (ECLI:NL:2009:BI1934, ECLI:NL:CBB:2009:BI4350 en ECLI:NL:CBB:2009:BI1931) en 30 september 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ9549).

2.1

Appellante betoogt, zoals nader gepreciseerd ter zitting en samengevat weergegeven, dat verweerder het verzoek om tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 4 van de Pzw ten onrechte heeft afgewezen, omdat het schade betreft als gevolg van de opgelegde maatregelen, die onevenredig is en niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. Appellante is daartoe in de eerste plaats van mening dat zij geen rekening diende te houden met de mogelijkheid dat haar rozen besmet zouden raken met de bacterie RS. De bacterie RS kwam tot augustus 2015 niet voor in rozen. De heer [naam 3] , werkzaam als hoofd keuringen bij de Naktuinbouw en door appellante als deskundige voor gebracht ter zitting, heeft aldaar eveneens verklaard dat het vóór 2015 niet denkbaar was dat de bacterie RS in rozenplanten zou optreden. De besmetting van rozen met de bacterie RS kwam voor appellante dan ook als een volslagen verrassing. De DNA-profielen van de RS-isolaten van de besmette monsters zijn bovendien duidelijk anders dan de eerder gevonden profielen van RS-isolaten in andere gewassen en derhalve uniek. Volgens appellante is daarom juist sprake van een met de kuipplantentelerszaken vergelijkbaar geval. Appellante kan zich dan ook niet verenigen met het standpunt van verweerder dat sprake is van een normaal bedrijfsrisico en zij bestrijdt evenzeer de juistheid van het oordeel van het College in rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van 15 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:60) dat het optreden van de bacterie RS in rozen als niet onbestaanbaar moet worden beschouwd.

2.2

Voorts heeft appellante, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.5.1 in de uitspraken van de rechtbank Amsterdam (rechtbank) van 30 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6207, ECLI:NL:RBAMS:2017:6205), betoogd dat zij tussen wal en schip dreigt te raken. Appellante heeft dit betoog, in de kern samengevat, als volgt uitgewerkt. In de door haar aangehaalde uitspraken van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat een besmetting met de bacterie RS voor een ieder een verrassing was en dat dit door niemand werd voorzien. Daarom heeft de rechtbank in die uitspraken geoordeeld dat de tekortkoming in de nakoming van verplichtingen door de verkoper van met de bacterie RS besmet plantmateriaal naar in het verkeer geldende opvattingen niet aan de leverancier moet worden toegerekend. Volgens appellante staat het oordeel van de civiele rechter met betrekking tot de voorzienbaarheid van het optreden van de bacterie RS in rozen haaks op het oordeel van het College. Dat leidt ertoe dat een rozenkweker geen schadevergoeding kan ontvangen van haar rozenleverancier, omdat het optreden van de bacterie RS naar het oordeel van de civiele rechter als onbestaanbaar moet worden gekwalificeerd, terwijl een rozenkweker geen tegemoetkoming in de schade ontvangt op grond van artikel 4 van de Pzw, omdat het optreden van de bacterie RS naar het oordeel van het College als niet onbestaanbaar wordt beschouwd.

3.1

Op grond van artikel 4 van de Pzw is de minister bevoegd in gevallen waarin de schade, welke het gevolg is van het toepassen van krachtens artikel 3 gegeven voorschriften, onevenredig zwaar op een of meer personen zou drukken, uit ’s Rijks schatkist een tegemoetkoming te verlenen in de geleden schade.

3.2

In dit geding is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering aan appellante een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Pzw te verstrekken in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Daartoe verwijst het College naar rechtsoverwegingen 4.3-4.5 van de uitspraak van 15 maart 2018, alsook naar rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van de uitspraken van het College van 22 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:191; ECLI:NL:CBB:2018:192; ECLI:NL:CBB:2018:199; ECLI:NL:CBB:2018:200), waarin de beroepen tegen de besluiten tot afwijzing van het verzoek om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Pzw wegens schade als gevolg van maatregelen die zijn opgelegd in verband met de op de bedrijven van appellanten geconstateerde bacterie RS ongegrond zijn verklaard. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak, die in alle relevante opzichten overeenkomt met de gevallen die uiteindelijk hebben geleid tot deze uitspraken van het College, tot een ander oordeel te komen. De, beweerdelijke, omstandigheid dat de DNA-profielen van de RS-isolaten van de besmette monsters hier anders zijn dan de eerder gevonden profielen van RS-isolaten in andere gewassen en de opmerkingen die ter zitting van de zijde van de Naktuinbouw zijn gemaakt, acht het College, geplaatst tegen de achtergrond van de hiervoor aangeduide rechtsoverwegingen in voormelde uitspraken, niet van een zodanig gewicht dat ter zake anders zou moeten worden geoordeeld. Het door appellante op dit punt ontwikkelde betoog faalt.

3.3

De door appellante aan de uitspraken van 30 augustus 2017 van de rechtbank Amsterdam ontleende argumenten missen overtuigingskracht reeds omdat appellante in die zaken geen partij was en door die uitspraken dan ook niet wordt gebonden, zodat de uitkomst van die procedures voor appellante in deze zaak geen betekenis heeft . Deze grond kan dan ook verder onbesproken blijven. Dit betoog faalt derhalve evenzeer.

4. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. L. ten Hove