ECLI:NL:CBB:2018:452
public
2018-08-31T10:48:13
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-08-21
17/917
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:452
public
2018-08-31T10:47:55
2018-08-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:452 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-08-2018 / 17/917

beroep tegen maatregel die is opgelegd in verband met de op het bedrijf van appellante geconstateerde bacterie Ralstonia solanacearum is ongegrond

Wetsbepaling: artikel 3 Plantenziektenwet

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/917

32100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2018 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.R. Plug),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. dr. A. Herczog, mr. drs. P.J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder in verband met de op het bedrijf van appellante geconstateerde bacterie Ralstonia solanacearum (RS) aan appellante een aantal maatregelen aangezegd om verspreiding hiervan te voorkomen.

Bij besluit van 14 december 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder alle in het primaire besluit 1 opgelegde maatregelen opgeheven en het verzoek van appellante om een maatregel op te leggen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen (Bbso) afgewezen.

Bij besluit van 10 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 25 mei 2018 heeft appellante, op verzoek van het College, nog nadere opmerkingen gemaakt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Appellante exploiteert een rozenkwekerij.

1.2

In een interne e-mail van verweerder van 25 november 2016 is medegedeeld dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) een melding heeft ontvangen van Groen Agro Control dat een op het bedrijf van appellante geleverde partij van 5000 rozen Golden Ambition (de geleverde partij) mogelijk is besmet met de bacterie RS.

1.3

Uit een e-mail van 25 november 2016 van appellante aan verweerder blijkt dat verweerder appellante op diezelfde dag telefonisch heeft medegedeeld dat hij een melding heeft ontvangen van Groen Agro Control dat uit een test is gebleken dat de geleverde partij besmet is met de bacterie RS, dat appellante de geleverde partij niet mag verhandelen of uitplanten en dat zij er anderszins niets mee mag doen, alsook dat zij de geleverde partij apart dient te zetten van de rest. In de e-mail heeft appellante verweerder verzocht om zo snel mogelijk actie te ondernemen om de schade als gevolg van een mogelijke besmetting zo veel mogelijk te beperken.

1.4

Bij brief van 29 november 2016 heeft appellante aan verweerder medegedeeld dat de geleverde partij geen symptomen van een besmetting met de bacterie RS vertoont en in beginsel in productie kan worden genomen. Tevens heeft appellante verweerder in de brief verzocht om op haar bedrijf te komen vaststellen dat de planten geen symptomen vertonen en uiterlijk 30 november 2016 een besluit te nemen op grond van artikel 3 van de Plantenziektenwet (Pzw) en de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso.

1.5

Op 29 november 2016 heeft een medewerker van de NVWA het bedrijf van appellante bezocht en het primaire besluit 1 aan haar uitgereikt. In dit besluit heeft verweerder medegedeeld dat de NVWA een nader onderzoek uitvoert naar de aanwezigheid van de bacterie RS in de geleverde partij en appellante op grond van artikel 2 van het Bbso de maatregel aangezegd dat het, tot de uitslag van het nader onderzoek, verboden is om de partij geheel of gedeeltelijk te verhandelen, te verplaatsen, te vervoeren, te bewerken, te behandelen dan wel te vernietigen of anderszins onschadelijk te maken (vastlegging). Dit verbod geldt niet indien appellante, voorafgaande aan de genoemde handelingen, toestemming hiervoor heeft gevraagd en verkregen van de inspecteur afdeling Toezichtuitvoering plant & natuur en de daarbij door hem gegeven aanwijzingen volgt. Voorts is in het primaire besluit 1 vermeld dat de uitslag van het onderzoek aan appellante wordt medegedeeld, zodra de uitslag bekend is en dat appellante er rekening mee dient te houden dat nadere aanzeggingen kunnen volgen.

1.6

Bij brief van 20 november 2016 heeft appellante aan verweerder medegedeeld dat het primaire besluit 1 geen beslissing is op het verzoek in haar brief van 29 november 2016 en verweerder verzocht alsnog zo spoedig mogelijk een besluit te nemen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso.

1.7

In de monsters uit de geleverde partij is geen bacterie RS aangetroffen. In de e-mail van 9 december 2016 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat de bacterie RS niet in de geleverde partij is aangetoond.

1.8

Bij het primaire besluit 2 van 14 december 2016 heeft verweerder alle in het primaire besluit 1 opgelegde maatregelen op grond van artikel 2 van het Bbso opgeheven en het verzoek van appellante om een besluit te nemen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso afgewezen.

1.9

Tegen het primaire besluit 1 heeft appellante per brief van 10 januari 2017 bezwaar gemaakt. Appellante kan zich niet met het primaire besluit 1 verenigen, omdat de opgelegde maatregelen geen grondslag bieden voor een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Pzw. Het besluit moet volgens appellante worden beschouwd als een afwijzing van het verzoek in haar brief van 29 november 2016 om een maatregel op te leggen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso en appellante kan zich daar niet mee verenigen.

1.10

Tegen het primaire besluit 2 heeft appellante per brief van 24 januari 2017 bezwaar gemaakt. Appellante kan zich niet met het primaire besluit 2 verenigen, omdat het verzoek om een maatregel op te leggen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso daarin is afgewezen.

1.11

Bij het bestreden besluit van 10 april 2017 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het vastleggen van de geleverde partij niet onterecht was, omdat er sprake was van verdenking van een besmetting met de bacterie RS in de geleverde partij. Vanwege de verdenking is de geleverde partij op grond van artikel 2 van het Bbso vastgelegd voor onderzoek tot de uitslag van het onderzoek bekend was. Uit het onderzoek is gebleken dat er geen besmetting is gevonden van de bacterie RS. Dat betekent echter niet dat het vastleggen van de geleverde partij onterecht is geweest, aangezien een verdenking op zichzelf voldoende is om nader onderzoek te verrichten en de partij vast te leggen. Voorts kan verweerder de stelling van appellante dat de in het primaire besluit 1 opgelegde maatregel zijn grondslag niet vindt in artikel 3 van de Pzw niet volgen. Het primaire besluit 1 is genomen op grond van artikel 2 van het Bbso, welke bepaling zijn grondslag vindt in artikel 3, eerste lid, van de Pzw. Een verzoek op grond van artikel 4 van de Pzw is appellante dan ook niet onmogelijk gemaakt.

2.1

Appellante betoogt in beroep dat haar ten onrechte een maatregel is opgelegd op grond van artikel 2 van het Bbso en dat verweerder haar verzoek om een maatregel op te leggen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso ten onrechte heeft afgewezen. Hierdoor heeft verweerder het risico laten ontstaan dat de bacterie RS zich zou verspreiden naar andere rozenplanten op het bedrijf van appellante en de schade groter zou worden. In de kern samengevat betoogt appellante dat haar vanwege het feit dat de maatregel is opgelegd op grond van artikel 2 van het Bbso, en niet op grond van artikel 3 van het Bbso, niet zonder meer de mogelijkheid is geboden om een verzoek tot tegemoetkoming van de door de maatregel geleden schade in te dienen als bedoeld in artikel 4 van de Pzw. Nu verweerder de bevoegdheid heeft om af te wijken van het opleggen van een maatregel op grond van artikel 2 van het Bbso, kon verweerder ook een maatregel opleggen op grond van artikel 3 van het Bbso en was hij daartoe ook verplicht, gezien het feit dat verweerder verschillende keren uitdrukkelijk is verzocht om zo snel mogelijk een besluit te nemen op grond van artikel 3 van het Bbso.

2.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij appellante terecht een maatregel op grond van artikel 2 van het Bbso heeft opgelegd en dat hij het verzoek om toepassing van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso terecht heeft afgewezen. Verweerder voert daartoe aan dat hij bij een verdenking van de aanwezigheid van de bacterie RS de mogelijkheid heeft om, in afwachting van nader onderzoek naar de aanwezigheid van de bacterie RS, een maatregel tot vastlegging op te leggen op grond van artikel 2 van het Bbso. Pas na de uitslag van het nader onderzoek wordt de vastlegging opgeheven of worden er maatregelen opgelegd op grond van de artikelen 3 en 4 van het Bbso. Aangezien uit nader onderzoek is gebleken dat geen sprake was van een besmetting met de bacterie RS, is de vastlegging opgeheven en bestond er om die reden ook geen aanleiding meer om maatregelen op te leggen op grond van de artikelen 3 en 4 van het Bbso. Daarnaast voert verweerder aan dat de op grond van artikel 2 van het Bbso opgelegde maatregel geen belemmering vormt voor toepassing van artikel 4 van de Pzw, omdat artikel 3, eerste lid, van de Pzw te grondslag ligt aan een maatregel op grond van artikel 2 van het Bbso.

3.1

Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake was van een verdenking van een besmetting van de geleverde partij met de bacterie RS. Vanwege deze verdenking heeft verweerder in het primaire besluit 1 de maatregel tot vastlegging op grond van artikel 2 van het Bbso opgelegd. In dat besluit ligt niet de afwijzing van het verzoek van appellante besloten om een besluit te nemen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso. Daarmee richten de gronden van appellante zich niet tegen de maatregel uit het primaire besluit 1, maar tegen de afwijzing van verweerder in het primaire besluit 2 om een besluit te nemen op grond van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dit verzoek van appellante terecht afgewezen nu uit de uitslag van het nader onderzoek is gebleken dat de bacterie RS niet in de geleverde partij aanwezig was, zodat er geen sprake meer was van verdenking van besmetting en verweerder geen grond meer had voor het opleggen van maatregelen als bedoeld in de artikelen 3, 4, 5 en 6 van het Bbso.

3.2

Het argument van appellante dat haar niet de mogelijkheid wordt geboden om een verzoek tot tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Pzw in te dienen voor de schade als gevolg van de op grond van artikel 2 van het Bbso opgelegde maatregel behoeft geen verdere bespreking, omdat inmiddels is gebleken dat appellante een zodanig verzoek tot tegemoetkoming heeft ingediend en waarop, aldus verweerder, ook al een inhoudelijke beslissing is genomen. Het door appellante met dit beroep kennelijk nagestreefde doel, zeker te stellen dat ook met betrekking tot een vastlegging op grond van artikel 2 van het Bbso de weg naar een eventuele toepassing van artikel 4 Pzw niet is afgesloten, is dus inmiddels, buiten het kader van dit beroep, bereikt.

4. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. L. ten Hove