ECLI:NL:CBB:2018:46
public
2018-03-12T13:20:34
2018-03-12
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-01-24
16/36
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:46
public
2018-03-12T13:20:22
2018-03-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:46 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-01-2018 / 16/36

Lengte begunstigingstermijn. Onvoldoende aannemelijk gemaakt dat overtreding niet binnen de termijn kan worden beëindigd.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/36

11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit. De termijn voor het voldoen aan de last is bepaald op drie maanden, te weten tot 14 juni 2013.

Bij besluit van 28 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard wat betreft de begunstigingstermijn en deze termijn verlengd tot 1 juli 2014, onder herroeping in zoverre van het primaire besluit.

Bij uitspraak van 30 januari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:21) heeft het College het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 28 april 2014 vernietigd voor zover het de begunstigingstermijn betreft.

Bij besluit van 17 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard wat betreft de duur van de begunstigingstermijn. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit in zoverre herroepen en beslist dat de begunstigingstermijn wordt vastgesteld op 10 maanden, te weten tot 18 oktober 2016.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Appellant heeft op 20 september 2016 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 13 oktober 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:310) heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst tot 6 weken na de uitspraak in de bodemprocedure.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 31 maart 2017 heeft appellant een nader stuk ingediend. Verweerder heeft bij faxbericht van 12 oktober 2017 nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Aan de zijde van appellant zijn verder verschenen [naam 2] , werkzaam bij de gemeente [gemeente] en [naam 3] , financieel adviseur. Aan de zijde van verweerder zijn voorts verschenen [naam 4] , werkzaam bij DLV advies (DLV).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft een varkenshouderij aan de [adres 1] te [plaats 2] (gemeente [gemeente] ). Verweerder heeft bij het primaire besluit aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2a, eerste lid, van het Varkensbesluit, te weten het niet in groepen houden van gelten en zeugen. Verweerder heeft in het primaire besluit een begunstigingstermijn vastgesteld van 3 maanden, te weten tot 14 juni 2013. De dwangsom bedraagt € 37.260,-.

1.2.

Teneinde de overtreding te beëindigen, alsmede met het oog op verbetering van de situatie op de huidige locatie vanuit ruimtelijk en milieutechnisch oogpunt, beoogt appellant een verplaatsing van zijn varkenshouderij in de bebouwde kom naar een nieuwe locatie in het buitengebied, aan de [adres 2] te [plaats 2] . Om de verplaatsing mogelijk te maken, zijn het bestemmingsplan en de benodigde (omgevings)vergunningen in procedure gebracht.

1.3.

Bij besluit van 28 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van appellant wat betreft de begunstigingstermijn gegrond verklaard, het primaire besluit in zoverre herroepen en beslist dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 juli 2014. Bij uitspraak van 30 januari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:21) heeft het College het beroep tegen het besluit van 28 april 2014 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover daarbij de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2014. Het College heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het College heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn tot 1 juli 2014 onredelijk kort is. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal in een nieuw te nemen besluit een nieuwe termijn moeten stellen, te rekenen vanaf de datum van dat besluit. Het College overweegt dat het gewenst is dat, alvorens een nieuw besluit wordt genomen, de door appellant geplaatste kanttekeningen bij de door DLV genoemde alternatieven aan DLV worden voorgelegd en dat appellant, DLV en verweerder hierover op korte termijn in gesprek gaan. Het in de vorige zin overwogene houdt verband met enerzijds de door verweerder te betrachten zorgvuldigheid die van hem verwacht mag worden bij het vaststellen van een nieuwe begunstigingstermijn, en anderzijds met het feit dat de verplaatsing van het bedrijf zoals door appellant voorgestaan – zie onder punt 1.2 van deze uitspraak – vanwege onzekerheden die onder meer verband houden met het bestemmingsplan qua tijdsplanning nog geenszins vastomlijnd is, zodat niet op voorhand kan worden gezegd dat dit thans het meest voor de hand liggende alternatief is.”

1.4.

Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft op 13 mei 2015 een overleg plaatsgevonden tussen partijen en de door verweerder ingeschakelde adviseur, DLV. Daarin is onder meer gesproken over de wijze waarop appellant de overtreding op de huidige locatie kan beëindigen, in afwachting van de door appellant voorgestane verplaatsing van de varkenshouderij naar de [adres 2] .

1.5.

DLV heeft in het ‘Controleverslag groepshuisvesting’ van 17 juni 2015 onder andere beschreven hoeveel tijd het kost om de met appellant besproken opties ter beëindiging van de overtreding te realiseren en welke financiële consequenties deze opties hebben. Ten aanzien van een van deze opties vermeldt het rapport:

Optie A; Bedrijf meldt zich aan voor de stoppersregeling, kiest als (deel van de maatregel), het wegdoen van een aantal zeugen. De bestaande dek/wachtstal kan omgebouwd worden tot groepshuisvesting waarbij plaats is voor circa 80 tot 90 zeugen, de bestaande dragende zeugenstal biedt voldoende ruimte om te fungeren als guste zeugen-/dekstal. Kraamhokken blijven volledig intact. Totale bedrijfsomvang met toepassing van stoppersmaatregel en voldoen aan de groepshuisvesting circa 120 zeugen.

(…)

Conclusie optie A; Het aanpassen om te voldoen aan de eis groepshuisvesting kan per direct van start gaan MITS de gemeente het bedrijf alsnog onder de stoppersmaatregel wil brengen. Er bestaat een reële kans dat de gemeente instemt als dhr. (…) dit verzoek doet (…). Het welzijnsprobleem zal circa minimaal 10 maanden in beslag nemen (…).”

1.6.

Bij e-mail van 2 juli 2015 heeft appellant gereageerd op het rapport van DLV van 17 juni 2015 en daarin onder meer benadrukt dat de uitvoering van de geschetste opties voor hem tot aanzienlijke kosten leidt en de voorgenomen bedrijfsverplaatsing op losse schroeven zet.

1.7.

In het ‘Controleverslag groepshuisvesting’ van 29 oktober 2015 heeft DLV (de financiële uitvoerbaarheid van) de onder 1.5 genoemde optie nader toegelicht en gereageerd op de opmerkingen van appellant op het rapport van 17 juni 2015. DLV vermeldt dat wanneer appellant zijn fiscaal rapport, de winst- en verliesrekening, de toelichting op de winst- en verliesrekening en de onderliggende technische cijfers en facturen aanlevert, DLV het verlies als gevolg van de uit te voeren opties kan berekenen.

1.8.

Bij brief van 11 december 2015 heeft appellant aan verweerder nadere financiële gegevens overgelegd, te weten grootboekkaarten en de kolommenbalans, en benadrukt dat deze financiële bescheiden nadere toelichting door de boekhouder behoeven.

1.9.

Bij faxbericht van 12 oktober 2017 heeft verweerder het DLV-rapport “Financiële gevolgen groepshuisvesting”, opgesteld op 10 oktober 2017, overgelegd. DLV concludeert daarin, op basis van de door appellant op 11 december 2015 overgelegde gegevens, dat het bedrijf van appellant een krimp met 90 zeugen (optie A) inkomens technisch kan dragen. Dit leidt tot een inkomensdaling van circa € 20.000,- en leidt niet tot een faillissement van appellant of tot een streep door de toekomstige bedrijfsverplaatsing.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het de begunstigingstermijn betreft en deze vastgesteld op 10 maanden, te weten tot 18 oktober 2016. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder baseert zich wat betreft de begunstigingstermijn op de rapporten van DLV van

17 juni 2015 en 29 oktober 2015. Volgens verweerder is het mogelijk om de huidige stal aan de [adres 1] aan te passen en de noodzakelijke tijdelijke teruggang in het aantal zeugen geleidelijk over 10 maanden te laten plaatsvinden. Daarbij is er geen verlies aan genetica. Met een geleidelijke afname van het aantal zeugen in 10 maanden kan de normale bedrijfscyclus worden gevolgd, hoeven er geen drachtige zeugen te worden afgevoerd en kan worden aangesloten bij de voor het bedrijf normale afvoer van zeugen naar de slacht. De afgevoerde zeugen zullen niet worden vervangen door nieuwe. Voor de bouwtechnische aanpassingen is volgens verweerder met ontheffing van het Besluit emissiearme huisvesting geen nieuwe omgevingsvergunning vereist. Wat de kosten betreft wordt geconcludeerd dat de tijdelijke aanpassing van het bedrijf weliswaar hoge kosten meebrengt, maar de voortgang van het bedrijf niet in gevaar brengt. Appellant heeft, aldus verweerder, niet aangetoond dat het voor hem onmogelijk is om de overtreding te beëindigen binnen een periode van 10 maanden. Verweerder ziet geen reden voor twijfel aan het oordeel van DLV ter zake. Verweerder acht een begunstigingstermijn van 10 maanden dan ook redelijk.

3.1.

Appellant voert aan dat het bestreden besluit geen stand kan houden, nu verweerder geen correct gevolg heeft gegeven aan de instructie van het College in de hiervoor in 1.3 weergegeven overweging uit de uitspraak van 30 januari 2015. De instructie van het College was volgens appellant dat er in overleg met DLV opnieuw bezien moest worden wat in het licht van de feiten en omstandigheden een redelijke begunstigingstermijn was en is. Ook verweerder heeft de uitspraak aldus opgevat dat het in overleg met DLV en appellant aangewezen was om tot een compromis te komen, althans tot een nieuwe planning waarbij alle aspecten in aanmerking worden genomen. Mede in het licht van de instructie van het College, was de vraag of een langere termijn geïndiceerd was, gelet op de verplaatsing van het bedrijf. De discussie die partijen verdeeld houdt, is volgens appellant voor een belangrijk gedeelte ingegeven door de financiële gevolgen van de te treffen maatregelen. De maatregelen die verweerder van appellant vergt, brengen niet alleen qua tijdsplanning, maar ook qua financiële belasting een aanzienlijke druk mee. De financiële belasting is zelfs van dien aard, dat daardoor de gehele bedrijfsverplaatsing op losse schroeven kan komen te staan. Uit de rapportages van DLV blijkt volgens appellant dat de financiële stukken van appellant onontbeerlijk zijn. Maar volgens appellant wordt hierop in het bestreden besluit in uiterst summiere bewoordingen ingegaan, ontbreekt een aanvullende DLV-rapportage naar aanleiding van de door appellant op 11 december 2015 overgelegde gegevens en volgt uit de zeer korte tijdsspanne tussen het aanleveren van deze gegevens en het nemen van het bestreden besluit dat hier niet voldoende zorgvuldig naar gekeken is. Met het overleggen van een nader rapport van DLV op 10 oktober 2017 is dit gebrek volgens appellant niet hersteld, aangezien het pas 10 dagen voor de zitting is toegezonden. Uit dat nader rapport van DLV blijkt volgens appellant dat wederom niet goed naar de door hem verstrekte cijfers is gekeken. Volgens appellant leidt een inkrimping van 100 fokzeugen tot een verlies van € 39.400,-, hetgeen betekent dat appellante een negatief bedrijfsresultaat gaat draaien.

3.2.

Appellant betoogt voorts dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich nergens de vraag heeft gesteld hoe lang de termijn van de verplaatsing van het bedrijf redelijkerwijs nog zal gaan duren en hoe die zich verhoudt tot het moeten aanpassen van de bestaande inrichting. Verweerder geeft een begunstigingstermijn van 10 maanden, maar laat na die te koppelen aan het beoogde verplaatsingstraject. Volgens appellant valt niet in te zien welk overwegend belang verweerder heeft om onverkort vast te houden aan de termijn van 10 maanden, zonder enige ontsnappingsclausule, en verweerder heeft niet duidelijk stilgestaan bij de door appellant uitvoerig opgesomde nadelen. Verweerder treft het verwijt dat uiteindelijk het tijdsverschil tussen een aanpassing van het bedrijf op de locatie aan de [adres 1] met de benodigde vergunningsprocedures nauwelijks nog verschil maakt met een verplaatsing van het bedrijf naar de [adres 2] . Verweerder heeft voorts onvoldoende in zijn belangenafweging betrokken dat zowel gemeente als provincie verplaatsing van zijn bedrijf naar het buitengebied voorstaan en dat die verplaatsing, gelet op het daardoor gediende algemeen belang, veruit valt te verkiezen boven het vasthouden aan de huidige locatie.

3.3.

Verweerder voert gemotiveerd verweer.

4. In geding is de vraag of verweerder bij het bestreden besluit in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat appellant de overtreding van de wettelijke verplichting om gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen in afzonderlijke groepen te houden, binnen de termijn van 10 maanden (tot 18 oktober 2016) moet beëindigen. Hierbij is allereerst aan de orde of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het College van 30 januari 2015, hetgeen volgens appellant niet het geval is. Het College overweegt als volgt.

4.1.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het College van 30 januari 2015. In deze uitspraak heeft het College aangegeven dat het gewenst is dat, alvorens een nieuw besluit wordt genomen, de door appellant geplaatste kanttekeningen bij de door DLV in haar Controleverslag groepshuisvesting van 7 februari 2014 genoemde alternatieven worden voorgelegd aan DLV en dat partijen en DLV hierover in gesprek gaan. Het College stelt vast dat dit gesprek naar aanleiding van vorengenoemde uitspraak heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015 en dat naar aanleiding van dit gesprek DLV in het Controleverslag groepshuisvesting van 17 juni 2015 heeft gereageerd op het commentaar van appellant op de tijdens deze bespreking besproken opties met appellant, waaronder de hiervoor in 1.5 genoemde optie A. Dit past in hetgeen het College heeft overwogen in rechtsoverweging 5.5 van vorengenoemde uitspraak van 30 januari 2015. In hetgeen daarin is overwogen ziet het College geen steun voor de stelling van appellant dat daaruit volgt dat partijen in overleg met DLV tot een compromis moesten komen, althans tot beantwoording van de vraag of een langere begunstigingstermijn is aangewezen, gelet op de voorgenomen bedrijfsverplaatsing. Het College heeft daarin juist overwogen dat de verplaatsing van het bedrijf zoals door appellant voorgestaan vanwege onzekerheden die onder meer verband houden met het bestemmingsplan qua tijdsplanning nog geenszins vastomlijnd is, zodat niet op voorhand kan worden gezegd dat dit thans het meest voor de hand liggende alternatief is. Dit wijst er op dat het College het oog heeft gehad op andere alternatieven dan verplaatsing van het bedrijf. Naar het oordeel van het College kan daarom niet worden gezegd dat verweerder onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het College van 30 januari 2015 door bij het bestreden besluit bij het bepalen van de begunstigingstermijn de voorgenomen bedrijfsverplaatsing buiten beschouwing te laten.

4.2.

Omdat ten tijde van het thans bestreden besluit nog altijd geen concreet zicht bestond op de realisatie van de voorgenomen bedrijfsverplaatsing, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bepalen van de begunstigingstermijn niet in redelijkheid de voorgenomen bedrijfsverplaatsing buiten beschouwing heeft kunnen laten.

4.3.

Het College stelt vast dat verweerder de door hem bij het bestreden besluit vastgestelde begunstigingstermijn van 10 maanden heeft gebaseerd op het uitvoeren door appellant van de in het Controleverslag groepshuisvesting van DLV van 17 juni 2015 beschreven optie A op de huidige locatie, zoals nader toegelicht door DLV in het Controleverslag groepshuisvesting van 29 oktober 2015. Ter motivering daarvan heeft verweerder in het bestreden besluit uiteengezet dat de uitbreiding van de huidige locatie (in genoemd verslag van DLV van 17 juni 2015 beschreven als optie B) of de verplaatsing van het bedrijf naar de [adres 2] niet de enige mogelijkheden zijn om de overtreding te beëindigen. Het gaat volgens verweerder om de wijze waarop de zeugen in het huidige bedrijf worden gehuisvest. DLV heeft, aldus verweerder in het bestreden besluit, onderzocht op welke wijze appellant een gedeelte van de stal op de huidige locatie op de minst bezwarende wijze zou kunnen aanpassen, welke kosten deze aanpassing voor appellant met zich zou brengen en wat deze aanpassing betekent voor het aantal door hem te houden zeugen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het uitvoeren van optie A heeft verweerder geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door DLV getrokken conclusie dat aanpassing van het bedrijf op de huidige locatie door het uitvoeren van optie A in 10 maanden technisch en financieel mogelijk is voor appellant. DLV heeft de door appellante op

11 december 2015 ingediende stukken bekeken en aangegeven dat deze stukken haar eerdere oordeel niet anders maakt.

4.4.

Met betrekking tot de door appellante op 11 december 2015 aan verweerder overgelegde financiële gegevens overweegt het College als volgt. Vast staat dat appellant, naar aanleiding van het door verweerder bij e-mail van 30 november 2015 aan hem toegezonden Controleverslag groepshuisvesting van DLV van 29 oktober 2015, bij brief van 11 december 2015 nadere financiële gegevens aan verweerder heeft overgelegd, te weten grootboekkaarten en de kolommenbalans. In deze brief heeft appellante vermeld dat DLV met deze gegevens in staat is om het verlies precies te berekenen, zoals aangegeven in het verslag van 29 oktober 2015. Appellant benadrukt daarbij dat deze financiële gegevens wel nadere toelichting door de boekhouder behoeven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij met deze financiële gegevens voldoende rekening heeft gehouden bij het nemen van het bestreden besluit. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat DLV deze gegevens van appellant heeft bekeken en dat deze het eerdere oordeel van DLV niet wijzigen, maar verweerder heeft niet gewezen op enige nadere rapportage van DLV waaruit blijkt dat deze nadere beoordeling door DLV daadwerkelijk heeft plaatsgevonden voordat het bestreden besluit werd genomen. Het feit dat verweerder eerst bij faxbericht van 12 oktober 2017 de rapportage “Financiële gevolgen groepshuisvesting” van DLV van 10 oktober 2017, waarin de financiële gegevens van appellant van 11 december 2017 zijn beoordeeld, heeft overgelegd aan het College, wijst eerder op het tegendeel. Het vorenstaande leidt het College tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom gegrond en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.

4.5.

Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van dit te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.

4.5.1.

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf van appellant en gelet op de onderbouwing door DLV van de uitvoerbaarheid van optie A in het verslag van 17 juni 2015, zoals nader toegelicht in het verslag van DLV van 29 oktober 2015, is het College van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de begunstigingstermijn zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor appellant zowel bouwkundig als financieel mogelijk is om de overtreding door het uitvoeren van optie A te beëindigen binnen een termijn van 10 maanden, zonder dat dit betekent dat het voorbestaan van het bedrijf in gevaar komt. Dat optie A financieel haalbaar is, wordt bovendien bevestigd in het rapport van DLV van 10 oktober 2017, waarin de door appellant op 11 december overgelegde financiële gegevens door DLV zijn beoordeeld. Appellant heeft, hoewel dit wel van hem mocht worden verwacht, niet tijdig met toereikende financiële gegevens aannemelijk gemaakt dat de financiële onderbouwing van optie A door DLV onjuist is. In dit opzicht heeft appellant een risico genomen door niet onmiddellijk de specifiek door DLV in haar rapportage van 29 oktober 2015 genoemde financiële gegevens te overleggen en niet - ook niet in het kader van het onderhavige beroep - uit eigen beweging de door hem noodzakelijk geachte toelichting door een boekhouder op die stukken te geven, terwijl het belang daarvan voor hem evident moet zijn geweest. De gevolgen hiervan komen naar het oordeel van het College voor zijn rekening. Mede in aanmerking nemend dat appellant ter zitting erin is geslaagd inhoudelijk commentaar te geven op het rapport van 10 oktober 2017, ziet het College in de late inzending van dat rapport door verweerder derhalve geen aanleiding om het onderzoek te heropenen ten einde appellant alsnog in de gelegenheid te stellen daarop nader te reageren. Voorts is van belang dat appellant naar het oordeel van het College niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat het terugbrengen van het aantal zeugen niet binnen de gestelde termijn kan worden uitgevoerd, dat door het gestelde verlies aan genetica het bedrijf niet kan worden voortgezet en evenmin dat hij niet in aanmerking zou komen voor de zogenaamde stoppersregeling. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat optie A kan worden uitgevoerd zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen hoeft te worden verleend. Voorts heeft verweerder ter zitting, onweersproken, gesteld dat voor het voldoen aan het Besluit huisvesting geen vergunning vereist is.

4.5.2.

Voor zover appellant aanvoert dat hij in financiële moeilijkheden raakt omdat hij niet over voldoende middelen beschikt om naast het uitvoeren van optie A op de huidige locatie, ook de bedrijfsverplaatsing te bekostigen, overweegt het College dat hij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze moeilijkheden overigens voor rekening en risico van appellant dienen te blijven, nu deze het gevolg zijn van zijn keuze om de in geding zijnde overtreding door verplaatsing van zijn te bedrijf willen beëindigen.

4.5.3.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen besluiten een begunstigingstermijn van 10 maanden vast te stellen. Het betoog van appellant faalt.

5. Ter zitting is met verweerder besproken op welke wijze hij uitvoering zal geven aan het bestreden besluit in het geval het College de bij het bestreden besluit vastgestelde begunstigingstermijn aanvaardbaar zou achten. In dat verband heeft verweerder verklaard dat appellant binnen 10 maanden na de uitspraak van het College op dit beroep aan de opgelegde last dient te voldoen, voordat de dwangsom wordt verbeurd.

6. Het College stelt vast dat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 13 oktober 2016 het bestreden besluit heeft geschorst tot 6 weken na de uitspraak op het onderhavige beroep. Deze schorsing strekt zich dus ook uit over de in het bestreden besluit uitdrukkelijk bepaalde einddatum van de begunstigingstermijn, te weten 18 oktober 2016 voor welke datum de overtreding volgens verweerder dient te zijn beëindigd. Nu laatstgenoemde datum inmiddels is verstreken en gelet op de hiervoor in 5 vermelde verklaring van verweerder met betrekking tot het voldoen door appellant aan de in geding zijnde last, ziet het College in vorengenoemde schorsing van het bestreden besluit aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de begunstigingstermijn eindigt op 18 oktober 2016 en zal het College met betrekking tot de begunstigingstermijn als volgt zelf in de zaak voorzien ten einde te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat over het begin en het einde van deze termijn. Het College zal bepalen dat de begunstigingstermijn aanvangt 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak en 10 maanden later eindigt.

7. Het College komt tot de slotsom dat het beroep gegrond wordt verklaard, het bestreden besluit moet worden vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit wordt vernietigd wegens het hiervoor in 4.4 genoemde zorgvuldigheidsgebrek in stand kunnen blijven en met betrekking tot de aanvang en het einde van de begunstigingstermijn van 10 maanden zelf in de zaak wordt voorzien op de hiervoor in 6 genoemde wijze.

8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van

€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het, wegens het in rechtsoverweging 4.4 van deze uitspraak geconstateerde gebrek, vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;

  • bepaalt dat de begunstigingstermijn aanvangt 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak en 10 maanden later eindigt, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;

  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en mr. B. Verwayen, in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.

w.g. S.C. Stuldreher De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.