Fosfaatrechten. Artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet. Artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12 , derde lid, van de Algemene wet bestursrecht.
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1161
16008
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2018 in de zaak tussen
[naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. C.L.G.M. van de Walle, mr. Kraki en mr. J.H. Eleveld).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder de fosfaatrechten van appellante vastgesteld op 3.590 kg. Daartegen heeft appellante bezwaar gemaakt (het bezwaar).
Op 31 maart 2018 heeft appellante een melding gedaan van bijzondere omstandigheden, op grond van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (de melding).
Op 13 juni 2018 heeft appellante beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de melding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
Verweerder heeft appellante op 11 juni 2018 laten weten, samengevat, dat zij zich op grond van de uitspraak van het College van 2 mei 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:136) gehouden acht om over de melding te beslissen in het (lopende) bezwaar.
Appellante verzet zich tegen die gang van zaken. Volgens haar moet verweerder, los van de besluitvorming over haar fosfaatrechten, beslissen over de melding. Er is naar haar opvatting sprake van aparte besluitvorming, een aparte juridische discussie en aparte wettelijke kaders. Zij ziet niet in dat het ene besluit zou moeten wachten op het andere en wijst er op dat een groot aantal melkveehouderijen dringend behoefte heeft aan een snelle beslissing over de toepassing van artikel 23, zesde en negende lid, van de Meststoffenwet. Nu verweerder uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven niet tot besluitvorming over te zullen gaan, kan van appellante, in haar visie, niet worden gevergd dat zij verweerder in gebreke stelt.
Het betoog van appellante is er op gebouwd dat de melding een aanvraag tot het nemen van een beschikking tot de verhoging van haar fosfaatrecht inhoudt. Verweerder heeft op die aanvraag niet tijdig beslist en dat zou voor haar de weg openen om met toepassing van artikel 6:12, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep in te stellen.
Artikel 21b, eerste lid, van de Meststoffenwet verbiedt een melkveehouder in een kalenderjaar meer mest met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht (het mestproductieverbod). Op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet stelt verweerder het per 1 januari 2018 op een bedrijf rustende fosfaatrecht vast op basis van – kort gezegd – het op 2 juli 2015 op het bedrijf gehouden vee. Het fosfaatrecht bepaalt, gelet op de gekozen wetssystematiek, rechtstreeks de reikwijdte van het voor de betrokken veehouder geldende mestproductieverbod. Artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet verplicht verweerder onder omstandigheden het fosfaatrecht te verhogen. De veehouder moet dan voor een bepaalde datum, melden en aantonen dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen. Eén van de materiële toepassingsvoorwaarden voor deze verhoging is dat de veehouder bij verweerder een melding doet. Dat maakt, anders dan appellante meent, echter de beslissing over de verhoging niet tot een van de vaststelling van het fosfaatrecht losstaande beslissing. Het gaat uiteindelijk, bezien vanuit het perspectief van de rechtsgevolgen, om één (ondeelbaar) fosfaatrecht (en daarmee de reikwijdte van het mestproductieverbod) dat zich niet leent voor afzonderlijke vernietiging.
Voor dit geval, waarin de melding lopende het bezwaar is gedaan, betekent dit, zoals verweerder terecht aan appellante heeft voorgehouden, dat de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet onverbrekelijk deel uitmaakt van de besluitvorming op het bezwaar. Appellante beroept zich niet op de overschrijding van de voor die (verlengde) besluitvorming geldende beslistermijn en over die procedure hebben partijen onderling afspraken gemaakt. Zij heeft verweerder ook niet in gebreke gesteld. Dat betekent dat voor appellante (thans) geen beroep open staat. Het College zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.
w.g. R.C. Stam w.g. M.P.A. DeKoninck