ECLI:NL:CBB:2018:490
public
2018-10-03T10:09:27
2018-09-17
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-09-11
18/1207
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/1778
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:490
public
2018-09-17T09:03:22
2018-09-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:490 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2018 / 18/1207

MDMA in maïs, onveilig levensmiddel en onveilig diervoeder

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1207

11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 september 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. S. Oord),

en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. H.D. Strookman en C.J.A.M. van der Meijs).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante maatregelen opgelegd ten aanzien van een partij mais waarin de aanwezigheid van methyleendioxymethamfetamine (MDMA) is aangetoond. De termijn om aan de maatregelen te voldoen is gesteld op 24 november 2017.

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast om de desbetreffende partij mais voor

10 december 2017 te laten vernietigen of voor andere doeleinden aan te merken dan als levensmiddel en vervoedering aan dieren.

Bij besluit van 6 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante exploiteert een kalverhouderij. Op het bedrijf van appellante is de aanwezigheid van aan MDMA gerelateerde stoffen vastgesteld als gevolg waarvan het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Baarle-Nassau (college van B&W) bij besluit van 16 maart 2017 aan appellante een last onder bestuursdwang heeft aangezegd. Appellante dient onder meer de mestkelder met de verontreinigde mest leeg te maken, te reinigen en te ontsmetten. Verder dient zij de verontreinigde mest en het verontreinigde afvalwater uit haar stal gelegen op het adres [adres 1] te [plaats] af te voeren naar een bedrijf dat bevoegd is de afvalstof in te zamelen, nuttig toe te passen of te verwijderen. Appellante heeft circa 8 m3 vervuilde mest afgevoerd. Op 28 maart 2017 heeft een toezichthouder van de Omgevingsdienst geen MDMA geur meer waargenomen in en rondom de stal aan de [adres 1] . Daarna heeft de toezichthouder een perceel van appellante aan de [adres 2] bezocht waar dunne mest is uitgereden die is gebruikt om de giergoten aan de [adres 1] goed te kunnen spoelen. Die dunne mest heeft geleid tot stankoverlast van MDMA aan de [adres 2] . De toezichthouder heeft geconstateerd dat de concentratie van MDMA gerelateerde stoffen op dit perceel erg laag was. De geur werd veroorzaakt door resten die mogelijk nog in de giergoten aanwezig waren. De geurdrempel is erg laag. De toezichthouder heeft geadviseerd om geen nader onderzoek te doen en het perceel snel om te ploegen. Op 2 mei 2017 heeft het college van B&W de aan appellante opgelegde last onder bestuursdwang ingetrokken, omdat zij aan de opgelegde last heeft voldaan.

1.2.

Op 19 oktober 2017 hebben inspecteurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) monsters genomen van maisplanten en maiskolven die op het perceel van appellante aan de [adres 2] aanwezig waren. In de genomen monsters is de aanwezigheid van MDMA aangetoond. Op 30 oktober 2017 hebben de inspecteurs van de NVWA vervolgens vastgesteld dat de mais op het desbetreffende perceel is geoogst.

1.3.

Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan appellante de volgende maatregelen opgelegd:

“• Het verbod om de mais als levensmiddel op de markt te brengen;

• het verbod op het voederen aan, toepassen bij of het in de nabijheid brengen van dieren van de mais;

• het verbod op het vervoeren, het bewerken, verwerken en/of in de handel brengen van de mais, tenzij na voorafgaande toestemming, en zo nodig onder begeleiding en toezicht, van de NVWA;

• de verplichting om de partij mais voor andere doeleinden aan te merken dan als levensmiddel en vervoedering aan dieren danwel te laten vernietigen;

• De verplichting als u mais heeft verhandeld, deze terug te roepen, en uit de handel te nemen;

• verbod op het vervoeren naar, het bewerken en/of verwerken in een installatie (onder andere co-vergisting, compostering) waardoor het digestaat niet als meststof in de handel wordt gebracht.”.

Verder dient appellante voor 24 november 2017 aan verweerder te melden voor welk ander doeleinde zij de mais wenst aan te wenden of dat zij de mais wenst te laten vernietigen. Indien appellante nalaat dit te melden zal verweerder passende maatregelen nemen.

1.4.

Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de in het primaire besluit 1 gestelde termijn om aan de maatregelen te voldoen. Verweerder heeft aan appellante de last onder bestuursdwang opgelegd om voor 10 december 2017 de mais te laten vernietigen of voor andere doeleinden aan te merken dan als levensmiddel en vervoedering aan dieren. Indien aan de last geen gehoor wordt gegeven zal verweerder de mais op kosten van appellante laten vernietigen.

2.1.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellante gemaakte bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de mais van appellante een onveilig levensmiddel zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (Verordening 178/2002) is. Volgens verweerder is de mais ongeschikt voor menselijke consumptie in de zin van artikel 14, vijfde lid, van Verordening 178/2002, omdat de mais als gevolg van de verontreiniging met MDMA onaanvaardbaar is voor menselijke consumptie. Vanwege de kwalificatie als onveilig levensmiddel is de mais tevens een onveilig diervoeder zoals bedoeld in artikel 15, tweede lid, tweede gedachtestreepje, van Verordening 178/2002. Onveilige levensmiddelen en onveilige diervoeders mogen op grond van voornoemde bepalingen niet in de handel worden gebracht. Verder volgt uit artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (Verordening 183/2005), in samenhang gelezen met artikel 57, eerste lid, aanhef en onder d (lees: c), van de Regeling diervoeders 2012 (Regeling), dat het een houder van dieren verboden is om een diervoeder dat een chemische verontreiniging bevat te vervoederen aan voedselproducerende dieren.

2.2.

Op grond van artikel 54, eerste lid, van Verordening 178/2002 en artikel 54 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Verordening 882/2004) acht verweerder zich gehouden om maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat de situatie wordt rechtgezet. Met de aan appellante opgelegde maatregelen heeft verweerder hierin beoogd te voorzien. Appellante heeft volgens verweerder nagelaten om voor 24 november 2017 aan verweerder te melden voor welk ander doeleinde zij de mais wenst aan te wenden of dat zij de mais wenst te laten vernietigen, zodat verweerder een last onder bestuursdwang aan haar heeft opgelegd. De opgelegde last is naar de opvatting van verweerder niet onduidelijk en bevat ook geen onredelijke begunstigingstermijn. De omstandigheid dat het college van B&W de aan appellante opgelegde last onder bestuursdwang met betrekking tot het schoonmaken van de mestkelder met verontreinigde mest heeft ingetrokken maakt het voorgaande niet anders, omdat in het onderhavige geval sprake is van andere constateringen. Verweerder heeft er verder vanwege de vereiste spoed van afgezien om appellante voorafgaand aan de primaire besluiten te horen. Die spoed achtte verweerder aanwezig omdat het ongewenst is dat er drugsafval in de voedselketen terecht komt.

3. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij zijn besluitvorming ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellante met het college van B&W heeft afgesproken dat zij de met MDMA verontreinigde mest kon uitrijden over het perceel aan de [adres 2] . Verder heeft het Rikilt te Wageningen te kennen gegeven dat de methode voor MDMA en amfetamine in mest een rapportagegrens heeft van 0,05 mg/kg (50 ug/kg) en dat het Rikilt er vanuit gaat dat dit ook voor mais haalbaar is. De hoogste in de mais gemeten waarde betreft 17 ug/kg en dit komt niet in de buurt van de gecommuniceerde detectiewaarde.

Voorts is bij de vondst van MDMA-resten in maisplanten in de gemeente Someren (waar het ging om gehaltes in de variatie tussen 1 en 60 ug/kg) geconcludeerd dat bij deze gehaltes er geen gevaar voor de diergezondheid en volksgezondheid bestaat. Niet is duidelijk waarom er in het onderhavige geval wel een gevaar voor de dier- en volksgezondheid bestaat. Appellante heeft deze grond reeds in bezwaar naar voren gebracht maar verweerder heeft hieraan in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht geschonken. Appellante heeft de mais voorlopig aangemerkt voor andere doeleinden dan als diervoeder of levensmiddel, zodat zij aan de aan haar opgelegde last voldoet. De maatregelen en de last zijn bovendien onvoldoende concreet en onduidelijk is wat appellante precies geacht wordt te doen met de mais. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorafgaand aan de primaire besluiten niet is gehoord.

4. Verweerder heeft ongegrondverklaring van het beroep bepleit.

5. Het College verwijst voor het regelgevend kader naar de bijlage bij deze uitspraak. Het College oordeelt als volgt.

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat in de mais van appellante de aanwezigheid van MDMA is aangetoond.

Onveilig levensmiddel

5.2.1.

Ingevolge artikel 14, eerste en tweede lid, van Verordening 178/2002 mogen levensmiddelen die onveilig zijn niet in de handel worden gebracht indien zij worden beschouwd als ongeschikt voor menselijke consumptie. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat bij de beoordeling of een levensmiddel onveilig is de normale omstandigheden van het gebruik van het levensmiddel door de consument in aanmerking worden genomen. Voorts bepaalt het vijfde lid van voornoemd artikel dat bij de beoordeling of een levensmiddel ongeschikt is voor menselijke consumptie wordt bezien of een levensmiddel gelet op het gebruik waarvoor het is bestemd als gevolg van verontreiniging door vreemd materiaal onaanvaardbaar is voor menselijke consumptie.

5.2.2.

Naar het oordeel van het College dient de consument er onder normale omstandigheden vanuit te kunnen gaan dat de mais die hij als levensmiddel gebruikt geen MDMA bevat. MDMA is op grond van artikel 2 van de Opiumwet verboden om binnen of buiten Nederland te brengen, aanwezig te hebben, te vervaardigen of te verwerken. Uitgaande van het normale gebruik van mais als levensmiddel heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de met MDMA verontreinigde mais van appellante onaanvaardbaar en daarmee ongeschikt is voor menselijke consumptie. Verweerder heeft de mais van appellante daarom terecht als onveilig levensmiddel zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van Verordening 178/2002 gekwalificeerd.

Onveilig diervoeder en het voederen van verontreinigde diervoeders aan voedselproducerende dieren

5.3.1.

Ingevolge artikel 15, eerste en tweede lid, tweede gedachtestreepje van Verordening 178/2002 mogen onveilige diervoeders niet in de handel worden gebracht indien zij worden beschouwd als producten die het levensmiddel dat wordt geproduceerd uit voedselproducerende dieren onveilig voor menselijke consumptie maken. Op grond van artikel 4 van Verordening 183/2005 in samenhang gelezen met artikel 57 van de Regeling is het een houder van dieren voorts niet toegestaan om een diervoeder dat een chemische verontreiniging bevat te vervoederen.

5.3.2.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op het standpunt gesteld dat als met MDMA verontreinigde mais aan voedselproducerende dieren zou worden vervoederd, dat het levensmiddel dat uit die dieren wordt geproduceerd onveilig voor menselijke consumptie maakt. De MDMA uit de verontreinigde mais zal via de voedselproducerende dieren in de levensmiddelen die uit die dieren worden geproduceerd terecht kunnen komen. Die levensmiddelen dienen vervolgens als ongeschikt voor menselijke consumptie te worden beschouwd vanwege de aanwezigheid van MDMA daarin. Gelet hierop heeft verweerder de mais van appellante terecht als onveilig diervoeder gekwalificeerd. Verweerder heeft zich vanwege de aanwezigheid van MDMA in de mais van appellante eveneens terecht op het standpunt gesteld dat die mais als chemisch verontreinigd diervoeder moet worden gekwalificeerd.

5.3.3

De beroepsgrond van appellante dat de hoogste in de mais gemeten waarde 17 ug/kg betreft en dit, zoals ook bij de vondst van MDMA resten in maisplanten in de gemeente Someren is geconcludeerd, geen gevaar voor de diergezondheid en de volksgezondheid met zich brengt, kan gelet op de voorgaande twee overwegingen niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen heeft verweerder ook niet aan appellante tegengeworpen dat haar mais wordt beschouwd als schadelijk voor de volksgezondheid en de diergezondheid. De vergelijking van appellante met de situatie zoals die zich volgens haar heeft voorgegaan in de gemeente Someren gaat, wat daar ook van zij, daarom in dit geval ook niet op. De omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de door appellant in bezwaarde aangevoerde vergelijking met de situatie in de gemeente Someren maakt het bestreden besluit om die reden naar het oordeel van het College niet onrechtmatig. Voor zover dit als een formeel motiveringsgebrek valt aan te merken is appellante hierdoor materieel noch processueel in enig belang geschaad, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.

5.4.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder met juistheid maatregelen aan appellante opgelegd om te voorkomen dat zij haar mais als levensmiddel of als diervoeder in de handel zou brengen of zou vervoederen aan dieren. Appellante heeft de maatregelen als zodanig overigens niet betwist. Nu appellante niet heeft voldaan aan de aan haar bij het primaire besluit 1 opgelegde maatregelen heeft verweerder bij het primaire besluit 2 met juistheid een last onder bestuursdwang opgelegd.

5.5.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de maatregelen en de aan appellante opgelegde last onder bestuursdwang onvoldoende concreet of anderszins onduidelijk zijn. Appellante heeft de keuze gekregen tussen het laten vernietigen van de mais of tijdig aangeven voor welk ander doeleinde dan menselijke consumptie of vervoederen aan voedselproducerende dieren zij de mais wil aanwenden indien zij niet tot vernietiging wil overgaan. Anders dan appellante lijkt te menen is het opgeslagen houden van de mais op het eigen terrein niet als “een ander doeleinde” aan te merken.5.6 De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellante de met MDMA verontreinigde dunne mest van het college van B&W van Baarle-Nassau, mocht uitrijden over het perceel aan de [adres 2] slaagt evenmin. Het College is met verweerder van oordeel dat sprake is van andere constateringen en een ander regelgevend kader, ter zake waarvan een ander bestuursorgaan, namelijk het genoemde college van B&W, bevoegd is.

5.7.

Ook de beroepsgrond van appellante dat zij voorafgaand aan de primaire besluiten ten onrechte niet is gehoord brengt het College niet tot de conclusie dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig is geweest. Op grond van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb kan verweerder de toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet. Nu de voedselveiligheid ten tijde van het nemen van de primaire beslissingen in het geding waren heeft verweerder naar het oordeel van het College met juistheid van het horen van appellante kunnen afzien.

6. De conclusie is dat de beroepsgronden niet slagen, zodat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.

M.M. Smorenburg de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

BIJLAGE

In Verordening 178/2002, voor zover van belang, is het volgende bepaald.

“Artikel 14

Voedselveiligheidsvoorschriften

1. Levensmiddelen worden niet in de handel gebracht indien zij onveilig zijn.

2. Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn indien zij worden beschouwd als:

a) schadelijk voor de gezondheid; b) ongeschikt voor menselijke consumptie.

3. Bij de beoordeling of een levensmiddel onveilig is, worden de volgende punten in

aanmerking genomen:

a) de normale omstandigheden van het gebruik van het levensmiddel door de consument,

alsmede in alle stadia van productie, verwerking en distributie, en

b) de informatie die aan de consument wordt verstrekt, inclusief de informatie op het etiket, of

andere informatie die algemeen voor consumenten beschikbaar is betreffende het vermijden

van specifieke nadelige gezondheidseffecten van een bepaald levensmiddel of een categorie

levensmiddelen.

4. Bij de beoordeling of een levensmiddel schadelijk voor de gezondheid is, worden de

volgende punten in aanmerking genomen:

a) niet alleen het vermoedelijke onmiddellijke en/of korte termijn- en/of langetermijneffect dat

het levensmiddel heeft op de gezondheid van iemand die het consumeert, maar ook het effect

op diens nakomelingen;

b) de vermoedelijke cumulatieve toxische effecten;

c) de bijzondere fysieke gevoeligheden van een specifieke categorie consumenten ingeval het

levensmiddel voor die categorie consumenten bestemd is.

5. Bij de beoordeling of een levensmiddel ongeschikt is voor menselijke consumptie, wordt

bezien of een levensmiddel onaanvaardbaar is voor menselijke consumptie, gelet op het

gebruik waarvoor het is bestemd, als gevolg van verontreiniging door vreemd materiaal of

anderszins, of door verrotting, kwaliteitsverlies of bederf.

6. Wanneer een onveilig levensmiddel deel uitmaakt van een partij of zending van dezelfde

klasse of omschrijving, wordt aangenomen dat alle levensmiddelen in die partij of zending

onveilig zijn, tenzij een uitvoerig onderzoek geen aanwijzingen oplevert dat de rest van de

partij of zending onveilig is.

7. Levensmiddelen die aan specifieke communautaire bepalingen betreffende voedselveiligheid voldoen, worden veilig geacht voor zover het de aspecten betreft die onder die specifieke communautaire bepalingen vallen.

8. Het feit dat een levensmiddel voldoet aan de voor dat levensmiddel geldende specifieke bepalingen belet de bevoegde autoriteiten niet de nodige maatregelen te nemen om beperkingen op te leggen aan het in de handel brengen of te eisen dat het uit de handel wordt genomen indien er redenen zijn om te vermoeden dat het levensmiddel onveilig is, al voldoet het aan de bepalingen.

9. Wanneer specifieke communautaire bepalingen ontbreken, worden levensmiddelen veilig geacht wanneer zij voldoen aan de specifieke bepalingen van de nationale levensmiddelenwetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de levensmiddelen in de handel zijn gebracht, voor zover die bepalingen worden vastgesteld en toegepast onverminderd het Verdrag, in het bijzonder de artikelen 28 en 30.

Artikel 15

Veiligheidsvoorschriften voor diervoeders

1. Diervoeders worden niet in de handel gebracht of aan voedselproducerende dieren vervoederd indien zij onveilig zijn.

2. Diervoeders worden geacht onveilig te zijn voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd indien zij worden beschouwd als producten die:

- nadelige effecten hebben op de dierlijke of menselijke gezondheid;

- het levensmiddel dat wordt geproduceerd uit voedselproducerende dieren, onveilig voor menselijke consumptie maken.

(…)

5. Het feit dat een diervoeder voldoet aan de voor dat diervoeder geldende specifieke bepalingen, belet de bevoegde autoriteiten niet de nodige maatregelen te nemen om beperkingen op te leggen aan het in de handel brengen of te eisen dat het uit de handel wordt genomen indien er redenen zijn om te vermoeden dat het diervoeder onveilig is, al voldoet het aan de bepalingen.(…)”

Artikel 4 van Verordening 183/2005 bepaalt dat:

“Algemene verplichtingen

1. Exploitanten van diervoederbedrijven zorgen ervoor dat alle onder hun verantwoordelijkheid vallende stadia van de productie, bewerking, verwerking en distributie van diervoeders worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, de daarmee verenigbare nationale wetgeving en goede praktijken. In het bijzonder zorgen zij ervoor dat wordt voldaan aan de toepasselijke hygiënevoorschriften van deze verordening.

2. Bij het voederen van voedselproducerende dieren nemen de veehouders maatregelen en passen zij procedures toe om het risico op biologische, chemische en fysische verontreiniging van diervoeders, dieren en dierlijke producten zo gering te houden als redelijkerwijs haalbaar is.”

Artikel 54 van Verordening 882/2004 bepaalt dat:

“Actie in geval van niet- naleving

1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.

2. Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:

a) de invoering van hygiëneprocedures of andere noodzakelijk geachte maatregelen om de veiligheid van diervoeders of levensmiddelen, dan wel de naleving van de desbetreffende wetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn te garanderen;

b) het beperken of verbieden van het op de markt brengen, invoeren of uitvoeren van diervoeders, levensmiddelen of dieren;

c) monitoring en, waar nodig, het terugroepen, uit de handel nemen en/of vernietigen van diervoeders of levensmiddelen;

d) de machtiging om de diervoeders en levensmiddelen aan te wenden voor andere doeleinden dan die waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld;

e) schorsing of sluiting van het betrokken bedrijf, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, voor een bepaalde periode;

f) schorsing of intrekking van de erkenning van de inrichting;

g) de in artikel 19 bedoelde maatregelen inzake zendingen uit derde landen;

h) een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.

3. De bevoegde autoriteit verschaft de exploitant, dan wel diens vertegenwoordiger:

a) een schriftelijke kennisgeving van haar besluit met betrekking tot de overeenkomstig lid 1 te nemen maatregelen en de redenen daarvoor; en

b) informatie over de rechtsmiddelen die voor hem openstaan en over de ter zake geldende procedures en termijnen.

4. Voorzover nodig, stelt de bevoegde autoriteit tevens de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending in kennis van haar besluit.

5. Alle uit hoofde van dit artikel gemaakte kosten worden gedragen door de verantwoordelijke exploitant van het levensmiddelen- of diervoederbedrijf.”

In de Wet dieren wordt, voor zover van belang, bepaald:

Ҥ 2. Regels over diervoeders

Artikel 2.17. Veiligheid en deugdelijkheid diervoeders

1. Het is verboden in strijd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor de uitvoering van een EU-richtlijn vastgesteld voorschrift, een handeling te verrichten die ertoe strekt diervoeders te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren of aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben:

a. die niet zuiver, deugdelijk, of van gebruikelijke handelskwaliteit zijn;

b. die een gevaar opleveren voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, indien niet correct gebruikt, of

c. die de dierlijke productie ongunstig kunnen beïnvloeden.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op andere stoffen of producten die bestemd zijn voor het voederen van dieren.

(…)

Artikel 5.11. Diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan

1. Onze Minister kan maatregelen treffen met betrekking tot:

a. diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan ten aanzien waarvan niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze wet of ten aanzien waarvan dit wordt vermoed, en

b. diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan die de gezondheid van mens of dier of het milieu in gevaar kunnen brengen.

2. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen inhouden:

a. een verbod op het vervoeren, het bewerken of het verwerken en het in de handel brengen;

b. een verplichting tot tijdelijke opslag;

c. een verplichting tot het terugroepen of het uit de handel nemen;

d. een verplichting tot het vernietigen;

e. een verbod op het in of buiten Nederland brengen;

f. een verplichting tot het terugzenden, voor zover het product afkomstig is uit een ander land;

g. een verplichting om houders, dan wel vermoedelijke houders onverwijld en op doeltreffende wijze op de hoogte te stellen;

h. een verplichting tot het identificeren en registreren van de diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan;

i. een verplichting tot het ontsmetten, dan wel het toepassen van een andere passende behandeling;

j. een verplichting tot het ophalen van in de handel gebrachte diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan en het opslaan op een bij de maatregel aangewezen plaats;

k. een verplichting om de diervoeders, diergeneesmiddelen en samenstellingen daarvan voor andere doeleinden te gebruiken, en

l. een verbod op het voederen aan, het toepassen bij of het brengen in de nabijheid van dieren.

(…)

Artikel 5.14. Kosten

De kosten van de maatregelen getroffen krachten deze paragraaf komen ten laste van de houder van het dier, het product, het diervoeder, het diergeneesmiddel of de samenstelling van een diervoeder en een diergeneesmiddel, dan wel de exploitant van het bedrijf, de inrichting dan wel de locatie.

(…)

§ 2. Herstelmaatregelen

Artikel 8.5. Bestuursdwang

Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.”

In de Regeling diervoeders 2012 wordt, voor zover van belang, bepaald:

Ҥ 3. Aanwijzing schadelijke stoffen

Artikel 57

1. Het is een houder van een dier verboden een diervoeder te vervoederen dat:

a. een stof bevat in strijd met een voorschrift als bedoeld in artikel 3;

b. onveilig is of onveilig wordt geacht als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van verordening (EG) nr. 178/2002, onverminderd artikel 20;

c. in strijd met de algemene verplichting, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van verordening (EG) nr. 183/2005, verontreinigingen bevat, onverminderd artikel 13;

d. in strijd met de goede praktijken voor het voederen van dieren, bedoeld in artikel 5, vijfde lid, en bijlage III, van verordening (EG) nr. 183/2005, wordt vervoederd aan voedselproducerende dieren, onverminderd artikel 13;

e. in strijd met etiketteringsvoorschriften als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van verordening (EG) nr. 1831/2003, onverminderd artikel 23.

2. Indien het vervoederen van een diervoeder als bedoeld in het eerste lid, aanhef, is toegestaan krachtens een EU-verordening als bedoeld in artikel 1.1 van het besluit of artikel 2 door een besluit van een bevoegde instantie en aan dat besluit voorschriften zijn verbonden, worden deze voorschriften nageleefd door degene op wie dat besluit betrekking heeft.”