ECLI:NL:CBB:2018:504
public
2018-10-24T10:29:35
2018-10-01
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-07-31
17/1541
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/1905
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:504
public
2018-10-01T14:09:35
2018-10-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:504 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-07-2018 / 17/1541

Verzoek van appellante niet aangemerkt als verzoek om intrekking van de aanwijzing van specifieke diersoorten of dier categorieën. Artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 17/1541

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 juli 2018 in de zaak tussen

Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, te Otterlo, appellante

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante bericht dat nog nader moet worden bekeken op welke wijze invulling zal worden gegeven aan de uitspraak van het College van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:70) zodat de lijst (positieflijst) als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling) aan de gestelde eisen voldoet, en dat appellante geïnformeerd wordt zodra er meer duidelijkheid bestaat. Bij brief van 9 mei 2017 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 17 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 27 november 2017 heeft het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat beroep kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 februari 2018 heeft het College het verzet gegrond verklaard en het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2

Bij brief van 12 april 2017 heeft appellante zich tot verweerder gewend met het daarin als volgt kort aangeduide onderwerp: “verzoek intrekking Hoofdstuk 2 Regeling houders van dieren en voorgenomen Besluit Aanwijzing te houden zoogdiersoorten”.

1.3

Bij brief van 28 april 2017 heeft verweerder appellante bericht dat nader moet worden bekeken op welke wijze invulling zal worden gegeven aan de vorengenoemde uitspraak van het College van 28 maart 2017, zodat de lijst (positieflijst) als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling) aan de gestelde eisen voldoet, en dat appellante geïnformeerd wordt zodra er meer duidelijkheid bestaat. Appellante heeft de brief van 28 april 2017 opgevat als een weigering om een besluit te nemen op haar aanvraag en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante

niet-ontvankelijk verklaard. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat de brief van verweerder van 28 april 2017 louter informatief van aard is en niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen, gelet op de artikelen 7:1, eerste lid en 8:1 van de Awb, bezwaar en beroep open staat.

3.1

Appellante betoogt in beroep dat de brief van 12 april 2017 (ook) had moeten worden aangemerkt als een aanvraag om de aanwijzing van alle zoogdiersoorten op tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van de aanwijzing van het konijn op tabel 2, in te trekken. Tegen een dergelijk besluit staat, gelet op de artikelen 7:1, eerste lid en 8:1 van de Awb, bezwaar en beroep open.

3.2

Verweerder stelt zich in beroep op het standpunt dat de brief van 12 april 2017 enkel ziet op het intrekken van het voorgenomen Besluit aanwijzing te houden zoogdiersoorten alsmede de intrekking van Hoofdstuk 2 van de Regeling. Tegen de beslissingen op deze verzoeken staat geen bezwaar en beroep open. De brief van appellante van 12 april 2017 bevat geen aanvraag om de aanwijzing van alle zoogdiersoorten op tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van de aanwijzing van het konijn op tabel 2, in te trekken, aldus verweerder.

4.1

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.2.1

In het verzoek van 12 april 2017 heeft appellante als uitgangspunt genomen dat verweerder, gelet op de vorengenoemde uitspraak van het College van 28 maart 2017, gehouden is om over te gaan tot intrekking van Hoofdstuk 2 van de Regeling houders van dieren en bijbehorende bijlagen alsmede van het voorgenomen Besluit Aanwijzing te houden zoogdiersoorten. Het onderwerp bovenaan de brief van 12 april 2017 vermeldt: “verzoek intrekking Hoofdstuk 2 Regeling houders van dieren en voorgenomen Besluit Aanwijzing te houden zoogdiersoorten”.

4.2.2

Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de brief van 12 april 2017 door verweerder mede had moeten worden opgevat als een aanvraag om de aanwijzing van alle diersoorten en diercategorieën op tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van de aanwijzing van het konijn op tabel 2, in te trekken. Daartoe overweegt het College dat in de brief van 12 april 2017 niet expliciet is verzocht om tot intrekking over te gaan van de aanwijzing van specifieke diersoorten of diercategorieën in de tabellen 1 en 2 van bijlage 1 van de Regeling. Voorts ziet het College in de gebruikte bewoordingen alsook in de algehele strekking van de brief onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van een aanvraag om de aanwijzing van een diersoort of diercategorie in te trekken. Verder constateert het College dat het verzoek van appellante niet voldoet aan de voorwaarden die ingevolge artikel 2.2, derde lid, van de Regeling worden gesteld aan een aanvraag om de aanwijzing van een diersoort of diercategorie in te trekken en dat appellante in haar verzoek bovendien heeft aangegeven dat heroverweging van alle soorten op tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling zal worden gevraagd indien verweerder niet onverwijld tot intrekking van de positieflijst zal overgaan. Naar het oordeel van het College zijn dit duidelijke aanwijzingen dat het verzoek van 12 april 2017 niet (mede) ten doel had om verweerder te verzoeken om tot intrekking over te gaan van de aanwijzing van specifieke diersoorten of diercategorieën in de tabellen 1 en 2 van bijlage 1 van de Regeling.

4.2.3

Indien appellante had willen bewerkstelligen dat het verzoek van 12 april 2017 (mede) zou worden aangemerkt als een aanvraag om de aanwijzing van alle zoogdiersoorten op tabel 1 en tabel 2 van bijlage 1 bij de Regeling, met uitzondering van de aanwijzing van het konijn op tabel 2, in te trekken, dan had het op de weg van appellante gelegen om dit daarin voldoende duidelijk kenbaar te maken. Dit geldt te meer nu het verzoek is ingediend door een professionele juridische dienstverlener, van wie mag worden verwacht dat in een aanvraag duidelijk en concreet wordt omschreven waar deze betrekking op heeft.

4.3

Een en ander leidt tot de conclusie dat, gelijk in de uitspraak van 27 november 2017 is overwogen, appellante wat betreft hoofdstuk 2 van de Regeling heeft verzocht om intrekking van een algemeen verbindend voorschrift. Tegen de weigering daartoe over te gaan staat, gelet op artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder b in verbinding met artikel 6:2 van de Awb geen beroep open. Wat betreft de weigering het voornemen tot het nemen van het Besluit Aanwijzing te houden zoogdiersoorten in te trekken moet, zoals ook is overwogen in de uitspraak van 27 november 2017, worden geoordeeld dat hier geen sprake is van een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit.

4.3

Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. E.R. Eggeraat en mr. C.C.W. Lange in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2018.

w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kampen