ECLI:NL:CBB:2018:509
public
2018-10-03T15:16:57
2018-10-03
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-09-25
17/433
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:509
public
2018-10-03T15:16:44
2018-10-03
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:509 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-09-2018 / 17/433

artikel 3.9.7, eerste lid, onder b en d, van de regeling nationale EZ-subsidies

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/433

27300

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2018 in de zaak tussen

ISA Pharmaceuticals B.V., te Leiden, appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (de Regeling) de aanvraag van appellante om verhoging van haar innovatiekrediet afgewezen.

Bij besluit van 8 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor appellante is verschenen [naam] .

Overwegingen

1.1

Bij besluit van 22 december 2010 is door verweerder aan appellante op grond van de Subsidieregeling innoveren, hoofdstuk 3 (Innovatiekredieten) subsidie in de vorm van een krediet verleend van maximaal € 2.524.622,- voor het project “Development of a vaccine for treatment of cervical cancer”. Bij besluit van 1 april 2011 heeft verweerder het aan appellante verleende krediet verhoogd tot maximaal € 2.715.845,-. Op 2 december 2015 heeft appellante bij verweerder een aanvraag ingediend om een verdere verhoging van het krediet voor het project.

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen op grond van artikel 3.9.7, eerste lid, onder c, van de Regeling. Verweerder heeft onvoldoende vertrouwen dat appellante het ontwikkelingstraject zowel in technische als in commerciële zin tot een succes zal maken. Tevens heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen op grond van artikel 3.9.7, eerste lid, onder d, van de Regeling. Er is sprake van een budgetoverschrijding en een forse uitloop in de tijd. Het is daarom voor verweerder onvoldoende aannemelijk dat de activiteiten binnen de bij de Regeling gestelde termijn kunnen worden afgerond. Omdat verweerder ook onvoldoende vertrouwen heeft in de economische haalbaarheid van het project is de aanvraag verder afgewezen op grond van artikel 23, onder f, van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Vanwege de budgetoverschrijding en de uitloop in de tijd van het project is er aanzienlijke aanvullende financiering nodig, ook voor de activiteiten na afronding van het project. Appellante heeft onvoldoende gegevens overgelegd waarmee inzicht wordt gegeven in de wijze waarop in deze aanvullende financiering wordt voorzien.

2. In de bezwaarfase heeft verweerder appellante verzocht om - onder meer - een toezegging van haar aandeelhouders dat zij bereid zijn de benodigde financiering tijdens de projectfase te garanderen alsmede een borgstelling van deze aandeelhouders voor de gehele aflossing inclusief rente conform het aflossingsschema, rekening houdend met een aangepaste eerste termijn van aflossing. Bij het bestreden besluit werpt verweerder appellante tegen dat aan dit verzoek geen gehoor is gegeven en dat appellante daarentegen stelt dat de terugbetaling van het krediet afhankelijk is van de waarschijnlijkheid in de komende jaren van licentie-inkomsten dan wel herfinanciering, waarvan de timing moeilijk te voorspellen is. Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij het project in de fase van commercialisatie kan financieren en dat zij in staat is de komende jaren het krediet inclusief rente terug te betalen. De aanvraag van appellante wordt daarom afgewezen op grond van artikel 3.9.7, eerste lid, onder b en d, van de Regeling.

3.1

Appellante betwist dit standpunt en wijst erop dat zij het ontwikkelingstraject en de fase van commercialisatie kan financieren. Zij gaat ervan uit dat bestaande financiers volledig of met derden de overige kosten zullen financieren en verwijst naar lopende en gerealiseerde subsidieaanvragen. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat zij de subsidie kan terugbetalen binnen de in artikel 3.9.8, vierde lid, van de Regeling genoemde periode van tien jaar. In dat verband verwacht zij dat commercialisatie in beeld komt binnen vijf tot zes jaar.

3.2

Het College is van oordeel dat verweerder de aanvraag van appellante niet ten onrechte heeft afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante de gevraagde garantie en de gevraagde borgstelling niet heeft verstrekt. Verweerder heeft in redelijkheid om deze garantie en die borgstelling kunnen verzoeken, gelet op het gegeven dat appellante reeds een aantal malen niet aan de subsidieverplichtingen heeft voldaan en dat zulks voor de Adviescommissie Innovatiekrediet mede aanleiding was om verweerder negatief te adviseren over de gevraagde kredietverhoging. Dat appellante inmiddels in december 2017 een contract is aangegaan met een groot farmaceutisch bedrijf, met een optie op een licentie met aanzienlijke betalingen en royalty’s, is een gegeven dat dateert van na het bestreden besluit en derhalve niet relevant voor dit oordeel.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.

w.g. E.R. Eggeraat De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen