ECLI:NL:CBB:2018:52
public
2018-03-12T15:18:04
2018-03-12
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-02-08
16/1046 en 16/1124
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:52
public
2018-03-12T15:17:29
2018-03-12
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:52 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-02-2018 / 16/1046 en 16/1124

GLB, Uitvoeringsregeling. Toewijzing betalingsrechten. Subsidiabele oppervlakte. Verruiging. Intekening op de bedrijfskaart. GPS-meting. 2% marge. Verandering in het veld. Uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1046 en 16/1124

5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2018 in de zaken tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels en drs. J.H. Dijk).

Procesverloop

16/1046

Bij besluit van 25 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 7 oktober 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1046.

Bij besluit van 16 mei 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het bestreden besluit I gedeeltelijk herzien en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.

Appellante heeft de gronden van beroep aangevuld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stukken in het geding gebracht.

16/1124

Bij besluit van 25 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om de uitbetaling van betalingsrechten (de basisbetaling), vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling.

Bij besluit van 11 november 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1124.

Bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder het bestreden besluit I vervangen, met uitzondering van de overwegingen over de ingebrekestelling, en de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve opnieuw vastgesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n).

Overwegingen

16/1046

1.1

Appellante heeft met het doen van de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve aangevraagd. Appellante heeft hiertoe 44 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 143,17 hectare (ha).

1.2

Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 141,63 betalingsrechten toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 141,63 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft hij aan appellante 141,80 betalingsrechten toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 141,80 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. 1.3 Hangende beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit II de toewijzing van de betalingsrechten herzien, in die zin dat aan appellante alsnog 142,22 betalingsrechten zijn toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 142,22 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

2. Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van percelen van het landbouwbedrijf van appellante.

3.1

Met betrekking tot perceel 1, 6, en 24 stelt appellante zich op het standpunt dat door verweerder ten onrechte een deel van de oppervlakte niet is aangemerkt als landbouwareaal omdat sprake is van verruiging. Volgens appellante is onduidelijk hoe verweerder dit heeft beoordeeld en zij is van mening dat de gedeeltes die als verruigd zijn aangemerkt normaal worden beweid en gemaaid.

3.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de luchtfoto’s van voornoemde percelen blijkt dat aan de noordzijde van percelen 1, 6, en 24 sprake is van dusdanige verruiging dat om die reden de oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013.

3.3

Het College overweegt dat het feit dat het vee ook op door verweerder als niet-subsidiabel aangemerkte gronden graast, zoals appelante stelt, niet betekent dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. Om voor betalingsrechten in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013, grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. 3.4 Het College stelt vast dat op de luchtfoto’s van perceel 1, 6 en 24zichtbaar is dat de kleur en structuur van het gewas op een strook grond aan de noordzijde van die percelen afwijkend is van de naastgelegen oppervlakte die als blijvend grasland is goedgekeurd. Appellant heeft foto’s van verschillende delen van de afgewezen oppervlakte overgelegd. Op die foto’s is te zien dat een strook grond deels is begroeid met een ander gewas dan gras of een andere kruidachtig voedergewas. En wel zodanig dat niet meer gezegd kan worden dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen daar overheersen. Naar het oordeel van het College is dan ook aannemelijk dat dit geen blijvend grasland, maar verruiging is. Die delen van de percelen 1, 6, en 24 heeft verweerder dan ook terecht afgekeurd omdat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal.

4.1

Met betrekking tot perceel 2, 28 en 30 heeft appellante aangevoerd dat zij door verweerder bij de vaststelling van de oppervlakte van de percelen niet gehouden kan worden aan haar oorspronkelijke intekening op de bedrijfskaart. Volgens appellante is het ondoenlijk om op basis van het aangifteprogramma de lijnen exact op de grens te leggen.

4.2

Bij de vaststelling van de goedgekeurde oppervlakte is verweerder uitgegaan van de door appellante op de bedrijfskaart ingetekende perceelgrenzen en oppervlakte. Gezien doel en strekking van de bedrijfskaart – het (exact) vaststellen van de ligging van de voor steun opgegeven gewaspercelen en het steunbedrag – acht het College het niet onjuist dat verweerder een aanvrager aan de door hem opgegeven perceelgrenzen houdt (zie de uitspraken van het College van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62 en 2 april 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BC9985). Verweerder is bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakte van voornoemde percelen dan ook terecht uitgegaan van de door appellante op de bedrijfskaart ingetekende perceelgrenzen en oppervlakte.

5.1

Verder heeft appellante aangevoerd dat verweerder ten aanzien van een groot aantal percelen een te groot deel van het perceel heeft afgekeurd door het talud dat binnen de AAN-grens valt niet mee te nemen.

5.2

Verweerder heeft de door appellante opgegeven oppervlakte en slotenmarges gecontroleerd en heeft daarbij de door appellante opgegeven percelen vergeleken met de referentiepercelen zoals opgenomen in de AAN-laag (Agrarisch Areaal Nederland). Ten bewijze daarvan heeft verweerder luchtfoto’s overgelegd waarop te zien is welke percelen en welke slotenmarges als subsidiabele landbouwgrond zijn vastgesteld. Voorts heeft hij toegelicht bij welke percelen oppervlakte is uitgesloten en om welke reden. Daartegen heeft appellante geen concrete, op individuele percelen of sloten toegespitste argumenten ingebracht. Gelet hierop is niet gebleken dat verweerder in het geval van appellante ten onrechte bepaalde langs de sloten gelegen oppervlaktes niet tot de (beteelbare) subsidiabele oppervlakte heeft gerekend.

6.1

Voorts heeft appellante aangevoerd dat met betrekking tot alle genoemde percelen sprake kan zijn van “latente subsidiabele oppervlakte” en verweerder gehouden is om binnen de AAN-grenzen een grotere oppervlakte vast te stellen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op meetgegevens die zijn voortgekomen uit een in haar opdracht uitgevoerde GPS-meting.

6.2

Voor zover appellante hiermee beoogt de aanvraag in die zin te wijzigen dat verweerder voor verschillende percelen een grotere oppervlakte zou moeten vaststellen dan appellante in de Gecombineerde opgave heeft aangevraagd, moet worden vastgesteld dat de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken (zie de uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, kan verweerder uitgaan van de aanvraag wat betreft de perceelgrenzen die de landbouwer op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde Opgave heeft opgegeven (zie de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62).

7.1

.1 Tot slot heeft appellante aangevoerd dat uit het door haar overgelegde besluit uitbetaling basisbetalingsrechten 2016 blijkt dat met betrekking tot percelen 3 tot en met 6, 8 tot en met 10, 13 tot en met 16, 20, 30, 32, 40 en 44 meer hectares zijn vastgesteld dan in 2015. Appellante meent dat de in het besluit uitbetaling basisbetalingsrechten 2016 vastgestelde oppervlakte ook in dit geval aan de toekenning van de betalingsrechten 2015 ten grondslag gelegd moeten worden. Dit is zeker het geval indien verweerder is uitgegaan van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld.

7.2

Het door appellante in beroep overgelegde besluit op bezwaar Basisbetalingsregeling 2016 biedt onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de door verweerder vastgestelde oppervlaktes voor 2015 die hier in geschil zijn. In dit verband is van belang dat het aannemelijk is dat geringe verschillen ten opzichte van voorgaande jaren in de uitkomst nooit geheel vermeden kunnen worden. Dergelijke variaties in de uitkomst zullen dan ook geaccepteerd moeten worden. Van belang hierbij is dat de aanvraag om betalingsrechten per jaar wordt beoordeeld en niet in alle gevallen vergelijkbaar is. Dat het resultaat van de Gecombineerde opgave voor 2015 in dit geval niet hetzelfde is als bij voorgaande of latere jaren, leidt dan ook niet automatisch tot de conclusie dat de vaststelling van de betalingsrechten voor 2015 door verweerder onjuist is (zie de uitspraak van het College van 29 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:398). Voorts is van belang dat uit de tekst van artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 blijkt dat de lidstaat het subsidiabele maximumareaal per referentieperceel moet bepalen binnen een marge van 2%. Bij kleine veranderingen binnen die marge hoeft de lidstaat het referentieperceel dus niet aan te passen en mag hij bijgevolg uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel. Dit is slechts anders indien sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Indien daarvan sprake is, dan past verweerder de 2% marge niet toe en dient dit te leiden tot aanpassing van het referentieperceel. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de onder 7.1 genoemde percelen geen sprake is van een duidelijke verandering van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing aan de kant van appellante ziet het College geen aanleiding aan het standpunt van verweerder te twijfelen. Nu appellante voorts niet heeft betwist dat het verschil van de door haar aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximale subsidiabele oppervlakte niet meer dan 2% bedraagt, mag verweerder uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van en nadere beoordeling van het verschil (zie de uitspraak van het College van 29 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:197).

16/1124

8.1

Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers voor appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 62.103,52. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen dat besluit gegrond verklaard en de uitbetaling basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers voor appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 62.172,43.

8.2

Hangende beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit II bestreden besluit I herzien, de bezwaren van appellante gegrond verklaard en de uitbetaling basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers voor appellante voor het jaar 2015 vastgesteld op € 62.343,27. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

8.3

Gelet op de samenhang tussen de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en extra betaling uit de Nationale Reserve voor jonge landbouwers, heeft appellante tegen bestreden besluit II dezelfde gronden aangevoerd als tegen de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte.

8.4

Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 7.2 volgt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder in stand blijft en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit II ziet. Gelet hierop mocht verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten ten grondslag leggen aan de basisbetaling en de vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit II ziet.

Conclusie

9. Gelet op het voren overwogene moet het beroep in zaak nummer 16/1046 voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond worden verklaard. Het beroep in zaak nummer 16/1124 moet voor zover gericht tegen het bestreden besluit II eveneens ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:

Zaak nummer 16/1046

- verklaart het beroep van appellant, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond;

Zaak nummer 16/1124 - verklaart het beroep van appellant, voor zover gericht tegen bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2018.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L.N. Nijhuis