ECLI:NL:CBB:2018:524
public
2018-11-14T10:05:52
2018-10-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-05
18/1728
Voorlopige voorziening
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JBO 2018/244 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:524
public
2018-10-16T13:57:51
2018-10-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:524 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-10-2018 / 18/1728

Vovo afgewezen, naar voorlopig oordeel kunnen geen rechten worden ontleend aan de knelgevallenvoorziening voor starters op grond waarvan het fosfaatrecht kan worden verhoogd.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1728

16008

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 oktober 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] v.o.f., te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van verzoekster, waarbij zij heeft verzocht om toepassing van de knelgevallenregeling, afgewezen.

Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 30 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen (ECLI:NL:CBB:2018:494).

Bij besluit van 4 september 2018 is het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Zij heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor verzoekster zijn voorts verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.

2.1

Bij besluit van 5 januari 2018 is het fosfaatrecht van verzoekster vastgesteld op

4.096,2 kg. Verzoekster heeft op 24 januari 2018 gevraagd om toepassing van artikel

72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (verder: het Uitvoeringsbesluit), omdat zij een nieuw gestart bedrijf is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat [naam 2] onroerend goed heeft gekocht, waarin al geen melkveebedrijf meer werd uitgeoefend. Van de doorstart van een bedrijf is dan ook geen sprake. Zij heeft geen mest, vee, rechten of melkveefosfaatreferentie overgenomen. De vorige eigenaar is in december 2014 vertrokken naar Duitsland en heeft voor vertrek al zijn vee verkocht of naar de slacht gebracht. Begin 2015 heeft verzoekster eigen vee gekocht en is zij gestart met het produceren van melk voor consumptie of verwerking. De geaccepteerde melding activiteitenbesluit van 17 september 2013 is zaaksgebonden en dus evenmin overgenomen. Uit de brief van de Omgevingsdienst Rivierenland van 23 januari 2015 blijkt volgens verzoekster duidelijk dat zij zelf een melding heeft gedaan als nieuw melkveebedrijf en door de omgevingsdienst is aangemerkt als nieuwe gebruiker.

2.2

Verzoekster meent op grond van het voorgaande te voldoen aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit en verzoekt de voorzieningenrechter te bepalen dat deze bepaling op haar dient te worden toegepast en haar fosfaatrecht dient te worden verhoogd met 2.335 kg.

3. Verweerder ziet verzoekster niet als een startend bedrijf, omdat zij een bedrijf heeft overgenomen inclusief de aan de verkoper verleende vergunningen. Het begrip startend bedrijf legt verweerder beperkt uit. Er is bewust voor gekozen om een knelgevallenvoorziening voor starters op te nemen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet die beperkt is in omvang. Een ruimere toepassing zou hebben geleid tot een hogere generieke korting voor andere melkveehouders, hetgeen de minister onwenselijk vindt.

4. Artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit luidt, zover hier van belang, als volgt:

“1 Op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, verhoogt Onze Minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.

2 Een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, is een bedrijf dat aantoonbaar:

a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (…)”

Verzoekster kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit niet rechtstreeks het recht ontlenen op verhoging van haar fosfaatrecht. Het College weegt daarbij mee dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van het percentage waarmee het op een bedrijf rustende fosfaatrecht met ingang van 1 januari 2018 in mindering wordt gebracht en de toevoeging van twee knelgevallencategorieën uitdrukkelijk is vermeld dat:

Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen.

Verweerder handelt in die omstandigheden niet onrechtmatig door het fosfaatrecht van verzoekster niet te verhogen op grond van de betreffende bepaling.

4.2

De vraag of het niet verhogen van het fosfaatrecht hier leidt tot de conclusie dat van een fair balance in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) geen sprake is, omdat de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval onevenredig zijn aan het nagestreefde doel leent zich, niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. De financiële gevolgen van het bij besluit van 5 januari 2018 toegekende fosfaatrecht, de vraag wat nog tot het ondernemersrisico behoort, op welke voorzieningen wel een beroep kan worden gedaan en zo verder, dient bij de beoordeling van het bezwaar tegen het vastgestelde fosfaatrecht en de daartegen gerichte bodemprocedure te worden betrokken.

5. De slotsom is dat de voorzieningenrechter het verzoek afwijst. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2018.

w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.G.J. van Ouwerkerk