ECLI:NL:CBB:2018:529
public
2019-07-31T10:10:22
2018-10-24
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-09
17/859
Eerste aanleg - meervoudig
Proceskostenveroordeling
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
Gst. 2019/31 met annotatie van C.M.M. van Mil
AB 2019/206 met annotatie van Mr. E.M.J. Hardy
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:529
public
2018-10-24T14:35:19
2018-10-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:529 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-10-2018 / 17/859

Regeling nationale EZ-subsidies

Artikel 4:25, derde lid, Awb

Subsidieplafond

Ten onrechte aan andere aanvragers subsidie verleend

In strijd met bedoeling regelgever geen afstemming plaatsgevonden tussen verweerder en provincie. motiveringsgebrek

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/859

27300

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2018 in de zaak tussen

Jump Staff NL B.V., te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: mr. C. Wiggers),

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellante afgewezen op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Bij besluit van 25 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante heeft, op grond van de Regeling, houdende vaststelling van nationale subsidie-instrumenten op het terrein van Economische Zaken (de Regeling ) subsidie aangevraagd voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject 2016 met als titel "Jump.Work: Met Artificial Intelligence op zoek naar de perfecte kandidaat".

2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb. Bij de rangschikking van alle ingediende aanvragen, 134 in totaal, is de aanvraag van appellante gerangschikt op plaats 48. Het subsidieplafond was bereikt bij plaats 46, zodat er voor het project van appellante geen subsidie meer beschikbaar was. Dat er twee aanvragen ten onrechte zijn ingewilligd deze aanvragers hadden ten behoeve van hun project ook een subsidieaanvraag bij de provincie ingediend betekent niet dat appellante alsnog in aanmerking kan komen voor verlening van de subsidie. Bij het vrijvallen van budget wegens intrekkingen van verleningsbeschikkingen, worden aanvragen niet alsnog op volgorde van de eerdere rangschikking verleend, maar vloeit het budget terug naar de algemene middelen.

Volgens verweerder kan appellante evenmin een succesvol beroep doen op artikel 4:25, derde lid, van de Awb. Er is immers geen sprake van onzorgvuldig of onrechtmatig handelen van de subsidieverstrekker. Gebleken is namelijk dat bedoelde aanvragers expliciet hebben verklaard dat zij geen andere subsidie hebben aangevraagd.

3. Appellante voert aan dat het terugvloeien van het budget naar de algemene middelen niet op een wettelijke grondslag is gebaseerd. Dit betekent juist een verlaging van het subsidieplafond nadat dit is vastgesteld en gepubliceerd. Een verlaging heeft geen effecten voor aanvragen die reeds zijn ingediend. Een verwijzing naar het restrictieve karakter van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb is onterecht. Appellante voert verder aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Een eenvoudige vergelijking op KvK-nummer had volstaan om te kunnen constateren dat sprake was van het dubbel aanvragen van subsidie. Tot slot doet appellante een beroep op artikel 4:25, derde lid, van de Awb. Het subsidieplafond zoals is vastgesteld, blijft geldig. Er is dus voldoende budget waar appellante aanspraak op maakt.

4.1

Het College stelt voorop dat partijen het met elkaar eens zijn dat verweerder aan twee aanvragers ten onrechte een subsidie heeft verstrekt, omdat aan deze aanvragers op grond van een provinciale regeling reeds subsidie was verstrekt.

4.2

De aanvraag van appellante is gestoeld op titel 3.4 van de Regeling. In artikel 3.4.3, derde lid, van de Regeling is bepaald dat - voor zover relevant - een aanvraag voor een subsidie op grond van deze titel voor een MIT-R&D-samenwerkingsproject wordt afgewezen indien in hetzelfde kalenderjaar door een provincie een subsidie kan of is verstrekt. De toelichting bij de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 15 april 2015 tot wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZ-subsidies in verband met het verstrekken van subsidies in 2015 voor MKB innovatiestimulering topsectoren (Stcrt. 16 april 2015, nr. 10567) vermeldt voor zover van belang:

(blz. 6) "Om de MKB Innovatiestimulering Topsectoren te versterken is besloten om de subsidiebudgetten van Rijk en provincies te bundelen, door een gezamenlijk MKB innovatie-subsidiepakket Regio en Topsectoren, met behoud van de reguliere bestuurlijke verantwoordelijkheden van Rijk en provincies. Hierdoor wordt de samenhang tussen het regionale innovatiebeleid en het topsectorenbeleid voor het mkb versterkt. (…)"

(blz. 7) "Zoals gezegd is de landelijke subsidieregeling voor MIT-projecten dan ook aan te merken als een vangnet: als een subsidieaanvraag die bij de provincie wordt ingediend, door de provincie zou moeten worden afgewezen omdat het een project valt onder een MIT-programma of -plan, dat in die provincie geen prioriteit heeft, of omdat het een bovenregionaal MIT R&D samenwerkingsproject betreft, wordt de aanvraag (…) doorgestuurd (…). (…) Het is een vereiste dat een aanvraag voor subsidie voor een MIT-project alleen door de Minister van Economische Zaken in behandeling wordt genomen als de aanvraag voor een bepaald soort project in de provincie niet tot verstrekking van subsidie kan leiden. (…) Alleen als de subsidieverordening of andere regeling in de provincie voor bepaalde MIT-projecten die binnen bepaalde, niet geprioriteerde topsectoren vallen, niet openstaat, of als het project moet worden aangemerkt als een duidelijk regio-overstijgend of landelijk project, komt een beroep op de landelijke regeling in aanmerking. In verband hiermee is aan artikel 3.4.3 een tweede lid toegevoegd. (…)"

(blz. 8, 9) "De openstelling van de subsidieverlening voor (…) MIT R&D-samenwerkingsprojecten heeft, zoals gezegd, primair de functie van vangnet. Aanvragen voor projecten en activiteiten die op voorhand niet in aanmerking komen voor subsidieverlening door de provincies (…) worden doorgestuurd naar de Minister van Economische Zaken. (…)"

(blz. 11) "In dit lid [het tweede lid van artikel 3.4.3] is voor alle gevallen waarin de provincies voor MIT-projecten in 2015 een provinciale subsidie kan worden verstrekt, bepaald dat die omstandigheid geldt als een afwijzingsgrond voor de subsidieaanvragen die worden ingediend in het kader van de onderhavige regeling. Hierdoor wordt bereikt dat de landelijke MIT-subsidieregeling zijn vangnetfunctie behoudt, en dat recht wordt gedaan aan de belangrijke rol die de provincies hebben bij de MKB-innovatieontwikkeling. (…)"

De toelichting bij de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 10 maart 2016, houdende wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies en de Regeling openstelling EZS-subsidies 2016 in verband met het verstrekken van subsidies 2016 voor MKB innovatiestimulering topsectoren, Eurostarsprojecten, ITEA-3-innovatieprojecten, PENTA-innovatieprojecten, en de groeifaciliteit (Stcrt. 14 maart 2016, nr. 13377), bij welke wijziging artikel 3.4.3 in de van toepassing zijnde tekst is opgenomen in de Regeling, vermeldt voor zover van belang het volgende:

(blz. 6) "De samenwerking en afstemming tussen de provincies en het Ministerie van Economische Zaken betekent dat een subsidieaanvraag wordt afgewezen, als voor het project in 2016 in een provincie een subsidieregeling of -verordening openstaat. (…) Als de aanvrager voor een project dat onder een bepaald MIT-subsidieinstrument valt in de provincie een subsidie heeft ontvangen of kan ontvangen, wordt een door de minister ontvangen of naar de minister doorgezonden aanvraag van dezelfde aanvrager voor een soortgelijk project afgewezen. (…) "

4.3

Artikel 3.4.3, tweede lid, van de Regeling schrijft dwingend voor dat een subsidie wordt afgewezen in geval deze subsidie al is verstrekt door de provincie, en gelet op de hiervoor geciteerde toelichtingen is het College van oordeel dat de regelgever heeft bedoeld dat bij verlening van een subsidie afstemming tussen de provincie en het Rijk, in dit geval verweerder, te laten plaatsvinden. De subsidie die verweerder verstrekt heeft immers een vangnetfunctie.

4.4

In dit geval is het College geenszins gebleken dat deze afstemming heeft plaatsgevonden. Dat verweerder, ook nog bij de beslissing op bezwaar, lijdzaam uitgaat van het door de eerderbedoelde aanvragers ingevulde aankruisformulier, staat naar het oordeel van het College haaks op de bedoeling van de regelgever. Gelet op het vorenstaande volgt het College verweerder evenmin in zijn betoog dat artikel 4:25, derde lid, van de Awb eraan in de weg stond appellante (alsnog) subsidie te verlenen. Namens verweerder is tijdens de zitting gezegd dat (dan) financiële ruimte bestaat voor toewijzing van de aanvraag van appellante.

4.5

Het College is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering mist. Dit is in strijd met artikel 7:12, tweede lid, van de Awb.

5. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaarschrift moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak.

6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. R.C. Stam en mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen