ECLI:NL:CBB:2018:537
public
2019-03-07T10:32:22
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-16
16/1159 en 16/1160
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
M en R 2019/8 met annotatie van F.C.S. Warendorf
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:537
public
2018-10-26T07:41:46
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:537 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-10-2018 / 16/1159 en 16/1160

Het beroep van PPS is ongegrond. Verweerder heeft het beroep van PPS terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat PPS geen rechtstreeks belang heeft bij de afwijzing van het ontheffingsverzoek. PPS is niet de eigenaar van de grond in de zin van de Boswet en heeft het ontheffingsverzoek niet ingediend. De Boswet biedt weinig ruimte om een andere partij dan de eigenaar van de grond waarop de herplantplicht rust aan te merken als een rechtsreeks belanghebbende bij een ontheffingsverzoek.

Het beroep van appellant is niet-ontvankelijk. Appellant heeft geen belang meer bij zijn beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot ontheffing van de herplantplicht op het perceel, omdat de eigendom van het perceel hangende beroep is overgegaan op een nieuwe eigenaar. De nieuwe eigenaar kan de procedure van appellant niet als rechtsopvolger onder bijzondere titel voortzetten, omdat er als gevolg van de rechtsopvolging geen rechtsbescherming verloren gaat.

Wetsbepaling:

Artikel 1 en 3 van de Boswet

Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1159 en 16/1160

11010

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2018 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

[naam 2] B.V., appellante ( [naam 2] )

(gemachtigde: mr. S.T.P. Joosten),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant tot ontheffing van de herplantplicht als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Boswet afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van [naam 2] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 17 oktober 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

[naam 2] heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1160.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1159.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Op 17 augustus 2018 zijn door het College opgevraagde stukken aan het dossier toegevoegd. Deze zijn in afschrift aan partijen gezonden.

Vervolgens heeft het College nog nadere inlichtingen ingewonnen en de schriftelijke reactie van partijen daarop op 27 augustus 2018 aan het dossier toegevoegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. De gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Namens [naam 2] zijn verschenen [naam 3] en [naam 4]

Overwegingen

1.1

Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten, als vaststaand aan.

Appellant, verder omwille van de leesbaarheid aan te duiden als “ [naam 1] ”, was tot 28 juni 2018 eigenaar van het perceel kadastrale gemeente [plaats 1] , sectie I, nr. 1046 (het perceel). Ten behoeve van [naam 7] , een rechtsvoorganger van [naam 2] , is in 1979 een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht gevestigd op, onder meer, dat perceel, voor het aanleggen, gebruiken en in standhouden van een pijpleiding en bijbehorend gastransport. Met ingang van 28 juni 2018 is de eigendom van dat perceel overgegaan op [naam 5] . Het perceel waarop de houtopstanden zich bevinden, ligt buiten de bebouwde kom van de gemeente [plaats 2] , zoals die voor de toepassing van de Boswet is vastgesteld.

1.2

Op 14 september 2015 heeft [naam 6] , werkzaam bij BTL - een organisatie, onder meer, gespecialiseerd in bomenonderhoud - namens [naam 1] , opgave gedaan van het voornemen tot kap van een houtopstand als bedoeld in artikel 2 van de Boswet (melding kapvoornemen) voor het vellen van houtopstanden binnen een zone van 4 meter links en 4 meter rechts van het pijpleidingentracé (verder onder meer; de houtopstanden) op voormeld perceel. In de toelichting bij deze melding is vermeld dat de houtopstanden de pijpleiding onder het perceel kunnen beschadigen met hun wortels of kunnen omwaaien bij storm en dat de voorgenomen vellingen dienen ter voorkoming van milieuschade.

1.3

[naam 6] heeft op 14 september 2015 tevens een verzoek ingediend tot ontheffing van de herplantplicht als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Boswet (ontheffingsverzoek). Als reden voor het ontheffingsverzoek is vermeld dat de voorgenomen vellingen van de houtopstanden het maatschappelijk belang dienen, namelijk de volksgezondheid, openbare veiligheid en bescherming van de flora en fauna. Bij het ontheffingsverzoek is geen machtiging gevoegd waaruit blijkt dat [naam 6] door [naam 1] is gemachtigd om het ontheffingsverzoek in te dienen. Door de gemachtigde van [naam 1] is, daarnaar gevraagd door het College, een brief overlegd, gedateerd 20 juni 2016, waarin [naam 1] verklaart dat hij het ontheffingsverzoek niet heeft ingediend, maar bevestigt dat er mondeling toestemming is gegeven voor het indienen van het ontheffingsverzoek en dat hij geen probleem heeft met het ontheffingsverzoek, maar met de kosten voor compensatie.

1.4

Bij het primaire besluit van 12 januari 2016 heeft verweerder het ontheffingsverzoek afgewezen.

1.5

In een brief van 19 januari 2016 aan verweerder heeft [naam 1] medegedeeld dat hij het ontheffingsverzoek niet heeft ingediend, maar dat het verzoek is ingediend door [naam 6] . Hij heeft daarin tevens vermeld dat hij persoonlijk tegen de kap is, maar dat die volgens [naam 2] noodzakelijk is en dat hij niet wil zorgen voor de aanplantingen en verzorging daarvan. Ter zitting heeft verweerder verklaard deze brief van [naam 1] als bezwaarschrift tegen het primaire besluit te hebben aangemerkt.

1.6

Bij brief van 22 februari 2016 heeft [naam 2] bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.

1.7

Bij het bestreden besluit 1 van 17 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van [naam 2] tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat [naam 2] geen rechtstreeks belang heeft bij het ontheffingsverzoek, omdat zij geen eigenaar is in de zin van de Boswet. Weliswaar is er sprake van een zakelijk recht ten gevolge waarvan [naam 1] onder omstandigheden kan worden beperkt in zijn genot van de grond, maar aan [naam 2] is niet een goederenrechtelijk genotsrecht verschaft. Gelet op het, weinig ruimte biedende, systeem van de Boswet om een andere partij dan de eigenaar als rechtstreeks belanghebbende aan te merken, zijn de bezwaren van appellante, verder, evenzeer omwille van de leesbaarheid, aan te duiden als “ [naam 2] ”, die derhalve niet als een eigenaar in de zin van de Boswet kan worden beschouwd, niet-ontvankelijk verklaard. Daar komt nog bij dat [naam 2] niet de aanvrager van het ontheffingsverzoek is en dus reeds daarom bij de afwijzing van dat verzoek geen belanghebbende is.

1.8

Bij het bestreden besluit 2 van 17 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar van [naam 1] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

1.9

Bij brief van 25 november 2016 hebben [naam 2] en [naam 1] beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 onderscheidenlijk bestreden besluit 2.

1.10

Bij brief van 28 augustus 2018 heeft [naam 5] als

nieuwe eigenaar van voornoemd perceel verklaard de procedure van [naam 1] te willen voortzetten als rechtsopvolger onder bijzondere titel. Ter zitting heeft de gemachtigde van [naam 1] zich mede gesteld voor deze nieuwe eigenaar en dit verzoek herhaald.

2.1

[naam 2] betoogt dat verweerder haar bezwaar tegen het primaire besluit ten onrechte

niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat [naam 2] geen belanghebbende zou zijn. Daartoe voert [naam 2] aan dat zij als eigenaar in de zin van de Boswet kan worden aangemerkt. De herplantplicht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Boswet rust op de eigenaar van grond en ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Boswet is eigenaar degene ‘die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van grond’. [naam 1] was tot 28 juni 2018 eigenaar van het perceel waarop ten behoeve van de rechtsvoorganger van [naam 2] een zakelijk recht is gevestigd in de akte van vestiging van 9 november 1979 (vestigingsakte) ten behoeve van het aanleggen, gebruiken en instandhouden van het leidingentracé op het perceel. Volgens de vestigingsakte betreft het een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Nu dit zakelijk recht vóór 1992 is gevestigd, blijkt volgens [naam 2] uit artikel 38 van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (twaalfde gedeelte; B.W.) dat de bepalingen over het recht van opstal uit titel 8, boek 5, van het BW hierop van toepassing zijn. De bevoegdheden van [naam 2] met betrekking tot het perceel zijn opgenomen in de Algemene Bepalingen betreffende Aanleg en Instandhouding van Leidingen van 15 november 1965 (Algemene Bepalingen), waarnaar in de vestigingsakte wordt verwezen. Volgens deze Algemene Bepalingen heeft [naam 2] , als rechtsopvolger van [naam 7] N.V., het recht tot aanleg, gebruik, onderhoud, herstel, inspectie, vervanging en verwijdering van de pijpleiding en het recht tot toegang tot de grond met het benodigde materiaal, alsmede het gebruik van een voor de werkzaamheden vereiste strook grond aan weerszijden van het leidingentracé op het perceel. Ook dient de eigenaar van het perceel zich op grond van de Algemene Bepalingen te onthouden van elke handeling, waardoor met behulp van het werk te verrichten transport kan worden belet of belemmerd, dan wel waardoor gevaar kan ontstaan voor personen of goederen en de eigenaar zal op de strook grond geen bouwwerken oprichten, gesloten wegdek aanbrengen, voorwerpen indrijven, dan wel diepgewortelde geboomte planten of niet-agrarische goederen opslaan, zonder schriftelijke toestemming van [naam 2] . Gelet op deze rechten van [naam 2] en de beperkingen en plichten van [naam 1] , komt [naam 2] het genot van het desbetreffende perceel toe waarin de pijpleiding zich bevindt, althans de strook aan weerszijden van het leidingentracé op het perceel. Om die reden kan [naam 2] als eigenaar worden aangemerkt in de zin van de Boswet en rust de herplantplicht voor het vellen van houtopstanden aan weerszijden van het leidingentracé op het perceel dus ook op [naam 2] , zodat zij als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van [naam 2] tegen het primaire besluit op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard, omdat [naam 2] geen rechtstreeks belang heeft bij het primaire besluit. Het ontheffingsverzoek is door [naam 1] ingediend en tegen de afwijzing van het ontheffingsverzoek heeft [naam 1] ook zelf bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. Daarom is het belang van [naam 1] als aanvrager van het ontheffingsverzoek het enige rechtstreeks betrokken belang bij de afwijzing van het ontheffingsverzoek. De herplantplicht rust ook niet op [naam 2] . [naam 2] is geen eigenaar in de zin van de Boswet nu zij de grond van het perceel niet in eigendom heeft en ook het genot van de grond niet heeft volgens een beperkt recht. [naam 1] heeft het genot van de grond namelijk niet met een beperkt goederenrechtelijk genotsrecht afgestaan en wordt slechts in zijn genot van de grond belemmerd voor zover er werkzaamheden worden verricht aan de pijpleidingen op het perceel.

2.3

In de zaak van [naam 1] (zaaknummer 16/1159) heeft zijn gemachtigde, ter zitting, daarnaar gevraagd, medegedeeld dat [naam 1] vanwege de eigendomsoverdracht van het perceel geen procesbelang meer heeft, maar dat de door [naam 1] opgebouwde aanspraak op rechtsbescherming vanwege rechtsopvolging onder bijzondere titel moet worden geacht te zijn overgenomen door de nieuwe eigenaar, omdat de rechtsbescherming van de nieuwe eigenaar anders verloren zou gaan. Daartoe heeft gemachtigde van [naam 1] betoogd dat een ontheffingsverzoek afkomstig van de nieuwe eigenaar (mogelijk) als herhaalde aanvraag wordt aangemerkt en met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder verwijzing naar de afwijzing van het ontheffingsverzoek van [naam 1] , zal worden afgewezen omdat er ten opzichte van de afwijzing van dit laatste ontheffingsverzoek geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hetgeen [naam 1] verder nog naar voren heeft gebracht kan, om redenen die hierna zullen blijken, verder onvermeld blijven.

3.1

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming, waarbij de Boswet is ingetrokken, in werking getreden. Op grond van artikel 9.10, derde lid van de Wet natuurbescherming moet het onderhavige beroep worden behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen van de Boswet, nu de bestreden besluiten zijn bekendgemaakt voor 1 januari 2017.

3.2

Ingevolge artikel 1, aanhef, eerste lid, van de Boswet verstaat deze wet onder eigenaar; hij, die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot heeft van grond.

3.3

Ingevolge artikel 3 van de Boswet is de eigenaar van de grond waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, verplicht binnen een tijdvlak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten (herplantplicht). Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Boswet kan de eigenaar van de grond waarop de houtopstanden zich bevonden een verzoek tot ontheffing van de herplantplicht indienen.

3.4

Ter zitting is gebleken dat de houtopstanden waarvoor het ontheffingsverzoek is gedaan, in afwachting van de afloop van de onderhavige procedures, nog niet zijn geveld.

Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 1(zaaknummer 16/1160)

3.5

In dit beroep is de beantwoording van de vraag aan de orde of verweerder het bezwaar van [naam 2] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe moet worden bezien of [naam 2] belanghebbende is bij het primaire besluit.

3.6

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste rechtspraak dient sprake te zijn van een eigen belang, dat objectief bepaalbaar, actueel en persoonlijk is. Een persoonlijk belang vereist dat het bij het besluit betrokken belang zodanig moet zijn, dat de bezwaarmaker zich daarmee in voldoende mate onderscheidt van anderen, zulks op basis van relevante feiten en omstandigheden.

3.7

Niet in geschil is dat [naam 2] het ontheffingsverzoek niet heeft ingediend en dat de afwijzing van dit verzoek is gericht aan [naam 1] . Hieruit volgt dat [naam 2] niet de geadresseerde is van het primaire besluit en niet uit dien hoofde als belanghebbende kan worden aangemerkt.

3.8

Het betoog van [naam 2] dat ook zij als eigenaar in de zin van de Boswet kan worden aangemerkt en daardoor, ook al heeft zij geen ontheffingsverzoek ingediend, een rechtstreeks belang heeft bij het primaire besluit, slaagt niet. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Boswet is de eigenaar degene die krachtens eigendom of een beperkt recht het genot van de grond heeft. Uit de wetsgeschiedenis van de Boswet blijkt dat de systematiek van de Boswet weinig ruimte biedt om een andere partij dan de eigenaar van de grond waarop de herplantplicht rust aan te merken als een rechtsreeks belanghebbende bij een ontheffingsverzoek. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt had [naam 1] , als eigenaar van het perceel, het genot van de grond en niet is gebleken dat hij het genot van de grond heeft afgestaan met een beperkt recht aan [naam 2] . Uit de door [naam 1] overgelegde vestigingsakte en de Algemene Bepalingen volgt weliswaar dat [naam 2] het ongestoord recht heeft tot een aantal handelingen met betrekking tot het leidingentracé op het perceel, maar daaruit blijkt niet dat [naam 2] ook een beperkt recht heeft krachtens welke zij het genot van het perceel heeft en daardoor als eigenaar in de zin van de Boswet kan worden aangemerkt. Dat de bepalingen over het recht van opstal uit titel 8, boek 5, van het BW op het recht van [naam 2] van toepassing zouden zijn, zoals gesteld, doet daar, wat daar ook van zij, niet aan af. Het betoog van [naam 2] faalt.

Beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit 2 (zaaknummer 16/1159)

3.9

Ten aanzien van het beroep van [naam 1] tegen het primaire besluit, overweegt het College als volgt.

3.10

[naam 1] is, naar is gebleken, sinds 28 juni 2018 geen eigenaar meer van het desbetreffende perceel. Gesteld noch gebleken is van enig resterend belang van [naam 1] bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit 2. Het College zal het beroep van [naam 1] daarom niet-ontvankelijk verklaren. Aan een bespreking van de gronden die [naam 1] tegen het bestreden besluit heeft aangedragen komt het College dan ook niet toe.

3.11

Al aangenomen dat het primaire besluit een beslissing is op een van [naam 1] afkomstige aanvraag en al aangenomen dat [naam 1] daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt, wijst het College het verzoek van de gemachtigde van [naam 1] af om de procedure te laten voortzetten door de nieuwe eigenaar van het betrokken perceel als rechtsopvolger onder bijzondere titel. Het College heeft er daarbij niet aan voorbij gezien dat een opgebouwde aanspraak op rechtsbescherming op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel in voorkomend geval kan worden overgenomen als de rechtsbescherming zonder deze overname geheel verloren zou gaan als gevolg van die rechtsopvolging (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2010:BM5617). In deze zaak is er evenwel geen sprake van verlies van rechtsbescherming. Weliswaar zal de herplantplicht bij het vellen van de houtopstanden op de nieuwe eigenaar gaan drukken, maar niets staat eraan in de weg dat hij dan zelf een verzoek tot ontheffing van die plicht indient. Tegen een eventuele afwijzende beslissing op zijn ontheffingsverzoek kan hij vervolgens een bezwaarschrift indienen en bij ongegrondverklaring daarvan kan hij daartegen beroep instellen. Gelet op het betoog van de gemachtigde van [naam 1] ter zitting, overweegt het College hierbij nog dat de nieuwe eigenaar in dat geval niet zou behoeven te vrezen voor een afwijzing van zijn ontheffingsverzoek als ware het louter een herhaalde aanvraag, omdat dit verzoek alsdan niet alleen de eerste aanvraag van de nieuwe eigenaar zal zijn maar ook een andere rechtsgrondslag zal hebben, te weten de Wet natuurbescherming op grond waarvan het ook niet langer verweerder zal zijn die op een ontheffingsverzoek zal beslissen. De enkele omstandigheid dat, als niet zou blijken van nieuwe feiten en omstandigheden, een eventueel ontheffingsverzoek van de nieuwe eigenaar zou worden afgewezen met een motivering die inhoudelijk overeenkomt met de motivering die thans is gebezigd, tast de rechtsbescherming van de nieuwe eigenaar als zodanig niet aan.

4. Het beroep van [naam 1] is niet-ontvankelijk en het beroep van [naam 2] ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van [naam 1] niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep van [naam 2] ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.

R.R. Winter L. ten Hove

De griffier is buiten staat

de uitspraak te ondertekenen