Fosfaatrechten
1 EP
Startend bedrijf
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 18/1525
16008
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. S.G. Wijma),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mrs. G. Meijerink en A.H. Spriensma).
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder het aantal fosfaatrechten voor verzoeker vastgesteld op 1.119 kg.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018.
Partijen zijn bij genoemde gemachtigden verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoeker stelt dat hij als een startend bedrijf moet worden beschouwd. Hij voldoet wel aan de voorwaarden van startend bedrijf. De uitleg en motivering van voorwaarde 5 van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet door verweerder kan in geval van verzoeker niet juist zijn. Hij heeft een bestaand bedrijf gekocht, bestaande uit een boerderij, ligboxenstal, werktuigenberging, overige bedrijfsgebouwen en een mestzak. Na aankoop heeft verzoeker onderhoud en investeringen gedaan. Andere vergunningen dan er reeds op locatie rustten waren niet nodig. Verzoeker heeft dan op advies van de gemeente ook alleen een naamswijziging doorgegeven. Verzoeker is zonder meer te beschouwen als een starter. Subsidiair stelt verzoeker dat hij moet worden aangemerkt als knelgeval op grond van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw). Door investeringen en renoveren had verzoeker nog niet de gelegenheid om de stalcapaciteit te benutten. Verzoeker doet een beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het bestreden besluit ontbeert een goede motivering. Eveneens heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan.
3. Verweerder ziet verzoeker niet als een startend bedrijf, omdat hij een bedrijf heeft overgenomen inclusief de aan de verkoper verleende vergunningen. Het begrip startend bedrijf legt verweerder beperkt uit. Er is bewust voor gekozen om een knelgevallenvoorziening voor starters op te nemen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet die beperkt is in omvang. Een ruimere toepassing zou hebben geleid tot een hogere generieke korting voor andere melkveehouders, hetgeen de minister onwenselijk vindt.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
In artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit is het volgende, zover hier van belang, bepaald:
"1 Op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, verhoogt Onze Minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
2 Een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, is een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (…)"
Verzoeker kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit niet rechtstreeks het recht ontlenen op verhoging van zijn fosfaatrecht. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verband met de vaststelling van het percentage waarmee het op een bedrijf rustende fosfaatrecht met ingang van 1 januari 2018 in mindering wordt gebracht en de toevoeging van twee knelgevallencategorieën uitdrukkelijk is vermeld dat:
"Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen."
Verweerder handelt in die omstandigheden niet onrechtmatig door het fosfaatrecht van verzoeker niet te verhogen op grond van de betreffende bepaling.
De vraag of in dit geval sprake is van een disproportionele last in de zin van artikel 1 EP, dan wel dat een (ander) knelgeval, leent zich niet voor een oordeel in deze spoedprocedure. De voorzieningenrechter wijst er bovendien op dat verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven dat uit de brief van de minister van 14 september 2018 (TK 2017-2018 33037, nr. 309) blijkt dat een ondernemer die wil bewijzen dat in zijn geval sprake is van een individuele disproportionele last dit - ook nog in beroep - kan aantonen.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. P.M. Beishuizen