ECLI:NL:CBB:2018:541
public
2019-04-03T10:12:41
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-19
18/1551 en 18/1552
Voorlopige voorziening
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JONDR 2018/1194
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:541
public
2018-10-26T08:37:15
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:541 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-10-2018 / 18/1551 en 18/1552

Opgaven inschrijving bestuurswisseling in het handelsregister. Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1551 en 18/1552

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2018 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , verzoeker 1,

[naam 2] , te [plaats 1] , verzoeker 2,

gezamenlijk te noemen: verzoekers

(gemachtigde: mr. E.J. van Heiningen)

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).

Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 3] en [naam 4]

( [naam 3] en [naam 4] ), te [plaats 2] respectievelijk [plaats 3]

(gemachtigde mr. J.H.M. Nijhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven van een bestuurswisseling bij de hondendressuurvereniging “ [naam 5] [plaats 1] ” ( [naam 5] ) alsmede de wijziging van de vestigingsgegevens van [naam 5] .

Bij besluit van 29 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het hiertegen door [naam 3] en [naam 4] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de inschrijving hersteld zoals die was op 4 januari 2018. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 18/1551).

Bij besluit van 21 augustus 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave tot uittreding van verzoeker 2 als bestuurder van [naam 5] per 17 augustus 2018. Verzoeker 2 heeft tegen het primaire besluit II bezwaar gemaakt. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer 18/1552).

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, dat zij op 12 september 2018 heeft vervangen door een nieuw verweerschrift.

[naam 3] en [naam 4] hebben een reactie op de verzoekschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2018. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en door [naam 6] , bestuurslid bij de [naam 7] . Gemachtigde van verweerster is met voorafgaande kennisgeving daarvan niet verschenen. [naam 3] en [naam 4] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.

2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1

[naam 5] is een hondendressuurvereniging die zich ingevolge artikel 3 van het reglement ten doel stelt de in de statuten van de [naam 7] vermelde doeleinden naar vermogen en met wettige middelen te bevorderen.

2.2

De [naam 7] heeft bij brief van 20 december 2017 aan [naam 5] bericht dat het hoofdbestuur in de vergadering van 16 december 2017 heeft besloten [naam 3] en [naam 4] op grond van artikel 6, lid 4 in verband met artikel 5, lid 4 van de statuten van de [naam 7] met onmiddellijke ingang uit het lidmaatschap van de [naam 7] te ontzetten.

2.3

Bij primair besluit I heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven van 3 januari 2018 gedaan door verzoeker 2 van de uittreding van [naam 4] (secretaris) en [naam 3] (voorzitter) als bestuurders van [naam 5] per 18 december 2017, de toetreding van [naam 8] en [naam 1] als nieuwe bestuurders van [naam 5] per 30 december 2017, de wijziging van de functie bestuurder van verzoeker 2 in voorzitter per 30 december 2017, alsmede de wijziging van de vestigingsgegevens van [naam 5] per genoemde datum.

2.4

[naam 3] en [naam 4] zijn tegen de ontzetting uit hun lidmaatschap van de [naam 7] in beroep gegaan bij de Ereraad van de [naam 7] Bij beslissing van 28 juni 2018 heeft de Ereraad de beroepen van [naam 3] en [naam 4] ongegrond verklaard.

2.5

In het besluit op bezwaar heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat er alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgaven van 3 januari 2018. Daartoe heeft verweerster overwogen dat [naam 3] en [naam 4] bij besluit van het hoofdbestuur van de K.N.V.P. op 16 december 2018 zijn ontzet uit hun lidmaatschap van die vereniging en dat dat in beginsel met zich mee brengt dat ook het lidmaatschap van [naam 5] is komen te vervallen. Echter ingevolge artikel 6 leden 4 en 5 van de statuten van de [naam 7] is met het instellen van beroep tegen de ontzetting eerst sprake van een schorsing als lid van de [naam 7] Pas na de beslissing op het beroep zou er eventueel sprake zijn van een definitieve situatie van verlies van het lidmaatschap. Wat dat vervolgens voor civielrechtelijk gevolg zou hebben voor het bestuurslidmaatschap van [naam 5] is op grond van het reglement niet direct duidelijk. Volgens verweerster zou de algemene ledenvergadering (alv) hierover nader dienen te beslissen. Naar het zich laat aanzien is de bijzondere alv van 29 december 2017 bijeengeroepen door verzoeker 2. Dat was derhalve geen bijeenroeping middels een rechtsgeldig collegiaal bestuursbesluit. Tevens is er geen bijeenroeping geweest door 2/3 van de clubleden als bedoeld in artikel 11 sub b van het reglement van [naam 5] . Dienovereenkomstig zijn de besluiten door de alv van 29 december 2017 tot benoeming van nieuwe bestuurders en wijziging van de vestigingsgegevens niet tot stand gekomen in een alv die correct, conform het reglement van [naam 5] bijeen was geroepen. Deze besluiten zijn daarom ex artikel 2:14 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig dan wel non-existent.

2.6

Bij het primaire besluit II heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgaven van [naam 4] van 17 augustus 2018 van de uittreding van verzoeker 2 als bestuurder (penningmeester) van [naam 5] per 17 augustus 2018, de toetreding van [naam 9] als nieuwe bestuurder per 17 augustus 2018, alsmede de wijziging van de functie van bestuurder [naam 4] in penningmeester per genoemde datum.

3. Verzoekers stellen - samengevat weergegeven - dat verweerster ten onrechte heeft gesteld dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen sprake was van een definitief verlies van het lidmaatschap van de [naam 7] omdat de Ereraad van de [naam 7] nog moest besluiten op het beroep van [naam 3] en [naam 4] . Daartoe voeren verzoekers aan dat [naam 3] en [naam 4] door het hoofdbestuur van de [naam 7] zijn ontzet. De daartegen door [naam 3] en [naam 4] ingestelde beroepen zijn op 28 juni 2018 door de Ereraad van de [naam 7] ongegrond verklaard. Volgens verzoekers heeft verweerster ten onrechte de uitkomst van het beroep bij de Ereraad niet betrokken bij haar beslissing op bezwaar. Volgens verzoekers heeft de beslissing van de Ereraad terugwerkende kracht tot 16 december 2017. Op grond van artikel 4.2 van de reglement van [naam 5] moeten de leden van [naam 5] lid zijn van de [naam 7] Het lidmaatschap van [naam 5] eindigt volgens artikel 6.1 sub c van het reglement door het verlies van het lidmaatschap van de [naam 7] Volgens artikel 6.2 van het reglement verliest men door beëindiging van het lidmaatschap tevens alle aanspraken op de rechten van de leden. Conform artikel 2:37, eerste lid, BW wordt het bestuur van een vereniging uit de leden benoemd tenzij de statuten anders bepalen. In casu wordt er in de statuten geen aanvullende regeling getroffen voor het benoemen van bestuurders. Ter zitting hebben verzoekers voorts betoogd dat het lidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] , voor zover nodig, ook is opgezegd door [naam 5] . Zij verwijzen hiertoe naar een brief van verzoeker 2 van 18 december 2017. Gelet op al het voorgaande waren volgens verzoekers de opgaven van 3 januari 2018 tot wijziging van het handelsregister juist, en afkomstig van daartoe bevoegde personen, zodat verweerster ten onrechte de bezwaren van [naam 3] en [naam 4] gegrond heeft verklaard. Tevens betekent dit volgens verzoekers dat [naam 3] en [naam 4] niet bevoegd waren om verzoeker 2 namens [naam 5] uit te schrijven als penningmeester per 17 augustus 2018.

4. Verweerster stelt zich in het verweerschrift van 12 september 2018 op het standpunt dat zij terecht gerede twijfel had dat de besluiten tot registratie op 4 januari 2018 onjuist waren. Daartoe voert verweerster aan dat, gelet op de dwingendrechtelijke regeling van artikel 2:35 lid 1 BW, ondanks het reglement van [naam 5] , er geen sprake is van verlies van (bestuurs)lidmaatschap van rechtswege bij [naam 5] . Dit betekent volgens verweerster dat ondanks het besluit van de Ereraad tot verwerping van het beroep van [naam 3] en [naam 4] en dientengevolge herleven van het besluit tot ontzetting als lid van de [naam 7] , er geen direct rechtsgevolg is voor [naam 3] en [naam 4] . Er dient volgens verweerster nog binnen [naam 5] te worden overgegaan tot opzegging of ontzetting. Nu dit niet is geschied, bestond het bestuur van [naam 5] op 29 december 2017 uit drie bestuurders: verzoeker 2, [naam 4] en [naam 3] en zijn de op de alv van 29 december 2017 genomen besluiten nietig, nu deze vergadering slechts is bijeengeroepen door verzoeker 2. Het bezwaar tegen het primaire besluit II is nog bij verweerster in behandeling.

5. [naam 3] en [naam 4] onderschrijven voornoemde standpunten van verweerster.

6. Ten aanzien van het spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekers hebben aangevoerd dat de verzoeken om een voorlopige voorziening ertoe strekken dat voorkomen wordt dat [naam 5] wordt bestuurd door personen die hiertoe niet bevoegd zijn. Verzoekers hebben desgevraagd schriftelijk, bij het College binnengekomen op 3 oktober 2018, nader toegelicht dat zij ernstige twijfels hebben omtrent de integriteit van [naam 4] en [naam 3] en dat door inschrijving van [naam 4] en [naam 3] als bestuurders de belangen van [naam 5] en verzoekers ernstig en onomkeerbaar zullen worden geschaad. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers voldoende spoedeisend belang hebben bij de door hen verzochte voorziening.

7.1

Met betrekking tot de vraag of in de onderhavige kwestie grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgaven van verzoeker 2 van 3 januari 2018 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

7.2

Het Handelsregisterbesluit 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Artikel 5

1. (…)

2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:

(…)

e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.

(…)”

7.3

Artikel 2:35 BW bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“1. Het lidmaatschap eindigt:

a. door de dood van het lid, tenzij de statuten overgang krachtens erfrecht toelaten;

b. door opzegging door het lid;

c. door opzegging door de vereniging;

d. door ontzetting.

(…)

4. Tenzij de statuten dit aan een ander orgaan opdragen, geschiedt de ontzetting door het bestuur. Het lid wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem staat, behalve wanneer krachtens de statuten het besluit door de algemene vergadering is genomen, binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit, beroep op de algemene vergadering of een daartoe bij de statuten aangewezen orgaan of derde open. De statuten kunnen een andere regeling van het beroep bevatten, doch de termijn kan niet korter dan op één maand worden gesteld. Gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep is het lid geschorst.

(…)”

7.4

Het reglement van [naam 5] bepaalt, voor zover voor dit geschil van belang, onder meer het volgende:

“Artikel 4.

(…)

2. De leden moeten lid zijn van de [naam 7]

(…)

Artikel 6.

1. Het lidmaatschap van de club eindigt door:

(…)

c. verlies van het lidmaatschap van de [naam 7]

(…)

2. Door beëindiging van het lidmaatschap van de club verliest men automatisch alle aanspraken op de rechten van de leden.

(…)”

Artikel 11.

De vergaderingen van de club worden onderscheiden in:

a. Bestuursvergaderingen, te houden zo dikwijls als de voorzitter of tenminste twee andere bestuursleden dit nodig oordelen:

b. Ledenvergaderingen, welke tenminste eenmaal per jaar en voorts zo dikwijls als het clubbestuur of tenminste 2/3 van het aantal clubleden dit wenselijk achten, worden gehouden. Deze vergaderingen schrijft het bestuur uit. Uiterlijk twee weken voor de datum van de vergadering ontvangt elk lid apart bericht.”

7.5

De statuten van de [naam 7] , voor zover hier van belang, luiden als volgt:

“Artikel 6

1. Het lidmaatschap of donateurschap eindigt:

(…)

e. door ontzetting

(…)

4. Ontzetting geschiedt door het hoofdbestuur, al dan niet op grond van daartoe strekkende inlichtingen van de afdeling waartoe betrokkene behoort. Ontzetting kan alleen worden uitgesproken, wanneer een lid of een donateur in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt, of de vereniging op onredelijke wijze benadeelt. De betrokkene wordt ten spoedigste schriftelijk van het besluit, met opgave van redenen, in kennis gesteld. Hem, haar of de donateur staat binnen één maand na ontvangst van de kennisgeving van het besluit beroep op de ereraad open.

5. Een lid of donateur kan in afwachting van de beslissing over een ontzetting door het hoofdbestuur worden geschorst. Schorsing vindt van rechtswege plaats in geval van beroep in het vorige lid bedoeld, gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep.”

7.6

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt het besluit van het hoofdbestuur van de K.N.P.V van 16 december 2017 tot ontzetting van [naam 3] en [naam 4] uit het lidmaatschap van de K.N.P.V niet van rechtswege tot verlies van het lidmaatschap van [naam 5] . [naam 3] en [naam 4] hebben immers tegen de besluiten tot ontzetting uit hun lidmaatschap beroep aangetekend bij de Ereraad en ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de statuten van de [naam 7] is gedurende de beroepstermijn en hangende het beroep het lid van rechtswege geschorst, zodat nog geen sprake is van (definitief) verlies van lidmaatschap van de [naam 7] Zelfs indien zou worden aangenomen dat [naam 3] en [naam 4] ten tijde van de bestreden opgaven uit het lidmaatschap van de [naam 7] waren ontzet, leidt dat naar voorlopig oordeel niet tot de conclusie dat zij van rechtswege geen lid meer waren van [naam 5] , nog daargelaten de gevolgen voor het bestuurslidmaatschap. Artikel 2:35 lid 1 BW geeft een limitatieve opsomming van de wijzen waarop het lidmaatschap van een vereniging kan eindigen. Beëindiging van het lidmaatschap van een vereniging door verlies van een kwaliteit is in artikel 2:35 lid 1 BW niet genoemd. Uit dit artikellid volgt dat het lidmaatschap van een vereniging eindigt door, voor zover hier van belang, opzegging door de vereniging of door ontzetting. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat de brief van verzoeker 2 van 18 december 2017 niet kan worden aangemerkt als een opzegging van het lidmaatschap van [naam 5] . In de brief wordt gerefereerd aan het ontzettingsbesluit van het hoofdbestuur van de [naam 7] van 16 december 2017. Onder verwijzing naar artikel 4.2, artikel 6.1, onder c en artikel 6.2 van het reglement van [naam 5] wordt in de brief vervolgens geconcludeerd dat het lidmaatschap van de [naam 7] randvoorwaardelijk is voor het lidmaatschap van [naam 5] en dat dit effectief betekent dat het lidmaatschap van [naam 5] van [naam 3] en [naam 4] is beëindigd. Gelet hierop is louter beoogd [naam 3] en [naam 4] mee te delen dat het lidmaatschap van [naam 5] als gevolg van het ontzettingsbesluit van rechtswege is beëindigd. Ook indien desalniettemin zou moeten worden aangenomen dat met de brief van 18 december 2017 is beoogd het lidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] op te zeggen, kan dat verzoekers niet baten. Nu het reglement van [naam 5] de bevoegdheid tot opzegging niet aan een ander orgaan heeft opgedragen, berust deze volgens de laatste volzin van artikel 2:35 lid 2 BW bij het bestuur. Het bestuur van [naam 5] bestond ten tijde van belang uit drie bestuursleden, aangezien het lidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] op dat moment niet was beëindigd laat staan dat het bestuurslidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] zou zijn beëindigd. Niet is gebleken dat het bestuur van [naam 5] tijdens een bestuursvergadering heeft besloten het lidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] op te zeggen, zodat om die reden geen sprake is van een beëindiging van het lidmaatschap van [naam 3] en [naam 4] door schriftelijke opzegging door het bestuur namens de vereniging als bedoeld in artikel 2:35, lid 1, onder c, BW. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er voldoende reden om aan te nemen dat verweerster terecht reden had om te twijfelen aan de juistheid van de opgaven tot de uittreding van [naam 4] en [naam 3] als bestuurders van [naam 5] per 18 december 2017.

7.7

Gelet op het voorgaande is verweerster tevens op goede gronden tot het oordeel gekomen dat gerede twijfel bestaat ten aanzien van de juistheid van de overige opgaven van verzoeker 2 van 3 januari 2018, nu deze opgaven steunen op besluiten genomen in de alv van 29 december 2017 bijeengeroepen door verzoeker 2, en niet is gebleken dat deze vergadering overeenkomstig artikel 11, aanhef en onder b, van het reglement door het clubbestuur of op verzoek van tenminste 2/3 van het aantal clubleden is bijeengeroepen. Het betoog dat verweerster ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslissing van de Ereraad van de [naam 7] van 28 juni 2018 kan, nog daargelaten of verweerster daarmee ten tijde van het bestreden besluit rekening had kunnen houden, niet leiden tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

8. Met betrekking tot de vraag of in de onderhavige kwestie grond bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgaven van [naam 4] van 17 augustus 2018 overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het betoog van verzoeker 2 dat [naam 3] en [naam 4] niet bevoegd waren om hem namens [naam 5] uit te schrijven als penningmeester kan, gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor in rechtsoverwegingen 7.6 en 7.7 heeft overwogen, niet slagen.

9. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor de verwachting dat het bestreden besluit en het primaire besluit II niet in stand zullen blijven.

10. De verzoeken om voorlopige voorziening worden daarom afgewezen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2018.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai