ECLI:NL:CBB:2018:542
public
2018-10-26T09:26:59
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-23
17/904
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:542
public
2018-10-26T09:26:11
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:542 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-10-2018 / 17/904

GLB. Uitvoeringsregeling. Uitbetaling betalingsrechten 2016. Definitief aantal betalingsrechten eerst vastgesteld na aanvraag Gecombineerde opgave 2016.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/904

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. S. Boonstra),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 21 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1

Appellante heeft op 14 mei 2016 bij de Gecombineerde opgave 2016 om uitbetaling van de betalingsrechten (basis- en) vergroeningsbetaling gevraagd. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante opgegeven dat zij 29,00 hectare (ha) landbouwgrond in gebruik of beheer heeft.

1.2

Na bezwaar tegen het besluit toewijzing betalingsrechten 2015 heeft verweerder bij besluit van 21 juli 2016 aan appellante 29,07 betalingsrechten toegewezen. Bij de vaststelling hiervan is verweerder uitgegaan van 29,07 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder alle voor uitbetaling opgegeven percelen met een oppervlakte van 29,00 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de basis- en vergroeningsbetaling en het uit te betalen bedrag vastgesteld op € 10.458,69. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellante niet meer betalingsrechten uitbetaald kan krijgen dan het aantal betalingsrechten dat zij voor uitbetaling heeft aangevraagd. 2. Appellante kan zich niet verenigen met de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016. Appellante heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat ten tijde van het indienen van de Gecombineerde opgave 2016 het aantal aan haar toe te kennen betalingsrechten in verband met een lopende bezwaarprocedure, nog niet vaststond. Appellante stelt dat verweerder in zijn beslissing op de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten over het jaar 2016 ambtshalve de beslissing op bezwaar over de toekenning van betalingsrechten had moeten betrekken. Verweerder heeft dit toegezegd in de mailberichten die in november 2016 naar een groot aantal landbouwers zijn verzonden. Verder heeft appellante erop gewezen dat verweerders systeem een foutmelding geeft bij het opgeven van een grotere oppervlakte dan de onderliggende AAN-laag. Tot slot heeft appellante betoogd dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten.

3. In het verweerschrift heeft verweerder zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat appellante om uitbetaling van 29,00 betalingsrechten heeft gevraagd terwijl zij over 29,07 betalingsrechten beschikt. In het geval appellante minder hectares opgeeft voor uitbetaling dan waarover zij beschikt is verweerder op grond van artikel 18 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) gehouden de aanvraag te verkleinen naar het aantal hectares waarvoor uitbetaling is gevraagd. Verweerder betwist nadrukkelijk dat het systeemtechnisch niet mogelijk is om in de Gecombineerde opgave een grotere oppervlakte op te geven in het geval de AAN-laag van de referentiepercelen nog niet is aangepast. Tot slot heeft verweerder gesteld dat hij op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid heeft om van het horen af te zien. Daarvan heeft hij in dit geval (terecht) gebruik gemaakt omdat de bezwaren van appellante niet konden leiden tot een ander besluit.

4. Het College komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1

Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor

rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het

gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum.

Deze datum is voor het jaar 2016 vastgesteld op 17 mei 2016.

Bij een aanvraag om uitbetaling na die uiterste datum wordt, behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, een verlaging per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend, zo volgt uit artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014. Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun verleend.

4.1.2

Ingevolge artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014, voor zover hier van belang, geldt dat, indien het geconstateerde areaal van een gewasgroep groter blijkt dan het in de steunaanvraag aangegeven areaal, de betrokken steun wordt berekend op basis van het aangegeven areaal.

4.1.3

Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) bevat de verzamelaanvraag of betalingsaanvraag alle informatie die nodig is om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand kan worden gemaakt, en met name de voor de ondubbelzinnige identificatie van alle landbouwpercelen van het bedrijf benodigde gegevens, de oppervlakte van deze percelen, uitgedrukt in hectaren tot twee cijfers achter de komma, de ligging ervan en, indien nodig, nadere specificaties inzake het gebruik van de landbouwpercelen.

4.2

Het College stelt vast dat verweerder in het in rechtsoverweging 1.2 genoemde besluit van 21 juli 2016 een grotere totale oppervlakte van subsidiabele percelen heeft geconstateerd (29,07 ha) dan die door appellante in de Gecombineerde opgave 2015 is opgegeven en ingetekend (28,99 ha).

4.3

Appellante heeft in de op 14 mei 2016 ingediende Gecombineerde opgave 2016 voor 29 betalingsrechten uitbetaling aangevraagd.

4.4.1

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de Gecombineerde opgave op juiste wijze in te vullen. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven die een aanvrager kan hebben om geen (volledige) uitbetaling te vragen. Nu appellante in 2016 uitbetaling wenste te verkrijgen van alle aan haar toe te kennen betalingsrechten had appellante, bij gebreke van een mogelijkheid daartoe in de Gecombineerde opgave 2016, dit voor de uiterste datum voor indiening van de Gecombineerde opgave 2016 schriftelijk dan wel telefonisch aan verweerder kenbaar moeten maken. In dat geval had verweerder overeenkomstig het verzoek van appellante de uitkomsten van de beslissing op bezwaar inzake de toekenning van betalingsrechten bij zijn beslissing op de aanvraag uitbetaling van betalingsrechten 2016 kunnen betrekken. Ook voor zover appellante in dit verband heeft gesteld dat het systeemtechnisch niet mogelijk was een grotere oppervlakte aan te vragen in de Gecombineerde opgave omdat de referentiepercelen nog niet waren aangepast, had het op de weg van appellante gelegen, als indiener van de aanvraag, om tijdig contact op te nemen met verweerder, als er sprake was van onduidelijkheden met betrekking tot de aanvraag. Dat zij dit alles heeft nagelaten dient voor haar rekening te komen.

4.4.2

Voor zover appellante aan de zijdens verweerder gegeven informatie in de mail van 23 november 2016 het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de uitkomst van de beslissing op bezwaar met betrekking tot de betalingsrechten voor 2015 automatisch door zou werken in de aanvraag voor de uitbetaling over 2016, kan dat niet tot een andere uitkomst leiden. Het gaat namelijk om volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm (ECLI:EU:C:2013:407), punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat appellantes beroep op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het voorgaande brengt mee dat aan appellante niet in weerwil van het in artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014 gestelde toch uitbetaling kan worden verkregen voor 29,07 ha.

4.5

Gelet op het voren overwogene heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hij appellante niet in de gelegenheid hoefde te stellen om te worden gehoord omdat het bezwaar niet tot een andere uitkomst zou kunnen leiden.

5. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.

w.g. T. Pavićević w.g. L.N. Nijhuis