ECLI:NL:CBB:2018:543
public
2018-10-26T09:32:59
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-23
17/981
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:543
public
2018-10-26T09:32:35
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:543 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-10-2018 / 17/981

GLB. Subsidiabele oppervlakte. (Proces)belang gewascode. Plas, verruiging en maximum dichtheid bomen per hectare.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/981

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.F. Bosma en L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).

Bij besluit van 2 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018. Namens appellante is verschenen, [naam 3] , vennoot. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante heeft met een Gecombineerde opgave 2015 om toewijzing van betalingsrechten gevraagd. Zij heeft hiertoe 129 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 107,50 hectare (ha). Bij het primaire besluit, gehandhaafd na bezwaar bij het bestreden besluit, heeft verweerder een subsidiabele oppervlakte van in totaal 106,00 ha geconstateerd, waarvan 20,56 ha gehuurd met een private overeenkomst, en aan appellante 85,44 betalingsrechten toegewezen.

2. In beroep heeft appellante - kort gezegd - aangevoerd dat verweerder de gewascodes voor de percelen 3 en 11 niet juist heeft vastgesteld nu het hier niet gaat om blijvend grasland (gewascode 265) maar om tijdelijk grasland (gewascode 266). Voorts heeft appellante aangevoerd dat de percelen 37 tot en met 40 door verweerder ten onrechte niet zijn aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, nu er sprake is van (subsidiabel) natuurlijk grasland. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de subsidiabele oppervlakte van perceel 46 te klein is geconstateerd. Er staan op perceel 46 enige grote bomen, een zogenoemde traditionele populierenweide, waaronder het vee loopt. De subsidiabele oppervlakte van dat perceel bedraagt volgens appellante 1,73 ha.

3. Daags voor de zitting heeft verweerder aangekondigd het bestreden besluit te herzien voor zover het betreft de percelen 37 tot en met 40. Het bestreden besluit komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.1

Ten aanzien van perceel 3 stelt het College allereerst vast dat het door appellante in de Gecombineerde opgave opgegeven perceel 3 (0,66 ha), door verweerder is gesplitst in perceel 3 (0,47 ha) en 140 (0,18). Perceel 3 is conform de opgave van appellante geconstateerd als tijdelijk grasland en is derhalve in beroep niet in geschil. Resteert het afgesplitste deel van het perceel, dat door verweerder is aangemerkt als perceel 140 en dat is geconstateerd als blijvend grasland.

4.2

Ter zitting heeft appellante zich met betrekking tot de percelen 140 en 11 desgevraagd op het nadere standpunt gesteld dat haar belang in de onderhavige procedure is gelegen in de door verweerder geconstateerde gewascode. Zodra deze percelen worden aangemerkt als blijvend grasland, is appellante gehouden deze percelen als blijvend grasland in stand te houden en mag zij deze percelen niet meer omzetten naar bouwland. Daarom bestrijdt appellante de juistheid van de door verweerder geconstateerde gewascode.

4.3

Met betrekking tot het procesbelang van appellante bij deze beroepsgrond overweegt het College als volgt. In beginsel geldt dat met een beroepsgrond enigerlei wijziging van het rechtsgevolg van het bestreden besluit nagestreefd moet worden, bij gebreke waarvan het procesbelang bij de beroepsgrond ontbreekt. Verweerder heeft de percelen 140 en 11 als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt en op basis daarvan aan appellante betalingsrechten toegekend (en uitbetaald). Een wijziging van de gewascode, van blijvend naar tijdelijk grasland, zoals door appellante wordt voorgestaan, brengt daarin geen verandering.

Daarmee is niet gezegd, dat de discussie over de vraag of verweerder de percelen 140 en 11, terecht als blijvend grasland heeft geconstateerd voor appellant niet een groot belang kan hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van een eventuele (her)omzettingsverplichting, maar dat is geen belang waarover het College in onderhavige beroepsprocedure tegen een besluit inzake vaststelling van de betalingsrechten uitspraak kan doen.

5.1

Met betrekking tot perceel 46 heeft verweerder zich - voor zover hier van belang - in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de luchtfoto’s blijkt dat aan de noord- en westzijde van dat perceel sprake is van dusdanige verruiging en verstruiking dat deze oppervlakte niet aangemerkt kan worden als subsidiabele landbouwgrond. In het verweerschrift heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat verweerder heeft gesteld dat niet alleen maar sprake is van verruiging aan de noordzijde, maar dat daar tevens een plas is gelegen en een plas niet is aan te merken als subsidiabele landbouwgrond. Met betrekking tot de westzijde van het perceel heeft verweerder gesteld dat daar bomen staan en uit de luchtfoto’s blijkt dat de grassen en andere kruidachtige voedergewassen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) op dit deel van het perceel niet overheersen en dat om die reden geen sprake is van subsidiabele landbouwgrond. Ter zitting heeft verweerder de motivering nogmaals gewijzigd en aangevoerd dat aan de westzijde van perceel 46 de maximumdichtheid van 50 bomen per hectare wordt overschreden, zodat dit deel van het perceel reeds op die grond niet subsidiabel is.

5.2

Het College stelt vast dat op basis van de door verweerder overgelegde foto’s niet kan worden vastgesteld of aan de noordzijde van perceel 46 sprake is van een plas en van verruiging. Appellante heeft onweersproken gesteld dat aan de noordzijde van het perceel incidenteel water staat, maar dat dit beslist niet gedurende het gehele jaar het geval is. Weliswaar is de (soort en omvang van de) begroeiing om die reden aan de noordzijde van het perceel wisselend, maar van verruiging is geen sprake, aldus appellante. Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en dat het bestreden besluit niet steunt op een deugdelijke motivering.

5.3

Ingevolge artikel 9, derde lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) wordt een landbouwperceel met geïsoleerde bomen als subsidiabel areaal aangemerkt indien het aantal bomen per hectare niet uitkomt boven een bepaalde maximumdichtheid. In artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling, is de hiervoor bedoelde maximumdichtheid bepaald op 50 bomen per ha. De door verweerder ter zitting overgelegde foto’s van de westzijde van het perceel 46 tonen aan, en de door appellante in het geding gebrachte foto’s bevestigen dit, dat er meer dan 50 bomen per ha op dit perceelsgedeelte staan. Nu de maximumdichtheid van artikel 2.2, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling wordt overschreden kan perceel 46 in zoverre niet als subsidiabele landbouwgrond worden aangemerkt. Dat appellante dit perceelsgedeelte gebruikt voor het beweiden van haar vee doet daaraan niet af.

6. Het onder 3. en 5.2 overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 18 september 2018, ECLI:NL:CBB 2018:496) is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake in een geval, als in dit geding aan de orde, waarin de belanghebbende zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon.

Beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. J.A.M. van den Berk en mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.

w.g. T. Pavićević w.g. L.N. Nijhuis