ECLI:NL:CBB:2018:554
public
2018-10-26T13:35:29
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-23
18/75
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:554
public
2018-10-26T13:35:20
2018-10-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:554 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-10-2018 / 18/75

Herroeping besluit tot inschrijving in het handelsregister van een opgave van de uittreding van een bestuurder. Artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Handelsregisterbesluit. Rechtmatigheid primaire besluit. Reikwijdte onderzoeksplicht Kamer van Koophandel. Afwijzing verzoek om schadevergoeding.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/75

24301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: A.M. Berben),

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van de opgave van de uittreding van [naam 3] als bestuurder (voorzitter) van appellante per 1 oktober 2017.

Bij besluit van 27 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 3 oktober 2017 heeft verweerster van [naam 2] ( [naam 2] ) een opgave ontvangen tot uittreding van [naam 3] als bestuurder van appellante per 1 oktober 2017. Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van deze opgave.

1.2

Naar aanleiding van het door [naam 3] ingediende bezwaar heeft verweerster bij brief van 23 oktober 2017 aan [naam 2] bericht dat zij een bezwaarschrift heeft ontvangen en [naam 2] verzocht nader schriftelijk bewijs te leveren van de juistheid van de opgave. [naam 2] heeft bij e-mailbericht van 16 november 2017 op het verzoek van verweerster gereageerd en onder meer notulen overgelegd van op 26 augustus en 2 oktober 2017 gehouden ledenvergaderingen waaruit het ontslag van [naam 3] blijkt. [naam 3] heeft bij

e-mailbericht van 7 december 2017 hierop gereageerd.

1.3

In bezwaar heeft [naam 3] - samengevat weergegeven - aangevoerd dat in artikel 3, lid 6, laatste volzin, van de oprichtingsakte van appellante uitdrukkelijk is bepaald dat hij als eerste voorzitter en oprichter van de stichting niet kan worden ontslagen door overige bestuurders. Raadpleging van deze oprichtingsakte had er volgens [naam 3] toe moeten leiden dat verweerster de opgave niet in het handelsregister had mogen inschrijven. [naam 3] verzoekt verweerster om vergoeding van de kosten die als gevolg van deze onjuiste inschrijving zijn ontstaan.

1.4

Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat er alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgave van [naam 2] , omdat op grond van artikel 3 lid 6 van de vigerende statuten een ontslag van de voorzitter door de overige bestuursleden niet mogelijk is, zodat ontslag alleen via de civiele rechter kan plaatsvinden. Het bezwaar van [naam 3] is gegrond verklaard en de registratie in het handelsregister is aangepast. Verweerster heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan haar te wijten onrechtmatigheid. Ten tijde van de inschrijving van de opgave was er geen directe reden om te twijfelen aan de juistheid hiervan. De opgave was afkomstig van een daartoe bevoegde persoon en de wettelijke regeling gaat ervan uit dat opgaven naar waarheid worden gedaan. Bovendien is het met 2,5 miljoen inschrijvingen (per jaar) voor verweerster ondoenlijk alle mutaties direct volledig te onderzoeken. Verweerster ziet geen grond voor een onkostenvergoeding omdat geen sprake is van een aan verweerster te wijten onrechtmatigheid.

2. Appellante voert in beroep aan dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij ten tijde van de inschrijving geen reden had te twijfelen aan de juistheid van de opgave. Volgens appellante heeft verweerster miskend dat in artikel 3 lid 6, laatste volzin, van de statuten uitdrukkelijk is bepaald dat de eerste bestuurder (de oprichter) niet door de gezamenlijke overige bestuurders kan worden ontslagen. Door te stellen dat het met 2,5 miljoen inschrijvingen ondoenlijk is alle mutaties direct te onderzoeken miskent verweerster dat een dergelijke bepaling bijzonder is. Daarnaast valt niet in te zien waarom zo`n deel van de statuten niet behoort te worden gecontroleerd door de enige organisatie die belast is met het statutair handelen van alle bij haar in het register ingeschreven rechtspersonen. Appellante verzoekt om een schadevergoeding, omdat de indiener van de opgave als gevolg van de onjuiste inschrijving toegang heeft gekregen tot de bankrekeningen van appellante en zij daardoor schade heeft geleden van € 9.200, -.

3. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit niet onrechtmatig is. Ten tijde van het primaire besluit was er geen sprake van omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven te twijfelen aan de juistheid van de opgave. Die twijfel is pas ontstaan op het moment van de indiening van het bezwaar. In bezwaar heeft verweerster vervolgens nader onderzoek verricht en heeft er een volledige heroverweging plaatsgevonden. Het handelen van verweerster is daarmee ook in lijn met de vaste jurisprudentie van het College. Daarnaast merkt verweerster op dat het doen van een juiste opgave, conform de wettelijke regeling, de verantwoordelijkheid is van de opgaveplichtige en het ondoenlijk is om met 2.5 miljoen inschrijving alle mutaties direct volledig te onderzoeken. Tot slot voert verweerster aan dat de betreffende bepaling in de statuten van appellante hoogst uitzonderlijk is, zodat verweerster hier ook niet op bedacht kon zijn.

4. Ter beoordeling staat of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij ten tijde van de inschrijving van de opgave geen directe reden had te twijfelen aan de juistheid van de opgave. Het College stelt vast dat het betoog van appellante in de kern inhoudt dat verweerster onzorgvuldig onderzoek heeft verricht, doordat verweerster ten onrechte heeft nagelaten de opgave aan de hand van de statuten op juistheid te controleren. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

5.1

Op grond van het bepaalde in het Handelsregisterbesluit (Hrb) 2008 dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen daarvan bevoegd is, en of de opgave juist is. Indien de Kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon, weigert zij tot inschrijving over te gaan. Indien de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van een opgave, kan zij weigeren tot inschrijving over te gaan.

5.2

Het College heeft in zijn uitspraak van 21 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:293) verweerster gevolgd in haar standpunt omtrent de reikwijdte van de onderzoeksplicht van de Kamer bij inschrijving van opgaven in het handelsregister voorafgaand aan het primaire besluit. In het geval dat op basis van een volledig ingevuld opgaveformulier aan alle vereisten tot inschrijving lijkt te zijn voldaan, én het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, kan er desalniettemin reden zijn te twijfelen aan de juistheid van een opgave indien zich omstandigheden voordoen die, in onderling verband bezien, een aanwijzing zijn voor een mogelijke onjuistheid. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat het onderzoek door verweerster meer dient te omvatten dan het summierlijk checken van de opgave, maar niet zover strekt dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd en dat dat de juistheid van de opgave de verantwoordelijkheid blijft van degene die opgaveplichtig is of daartoe bevoegd is.

5.3

Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam 2] bevoegd was tot het doen van de bestreden opgave. Niet is gebleken dat de opgave niet voldeed aan de vereisten tot inschrijving. Daarnaast is niet gebleken van omstandigheden die ten tijde van het indienen van de opgave een aanwijzing vormden voor een mogelijke onjuistheid van de opgave. Verweerster heeft het primaire besluit herroepen op grond van het door [naam 3] gemaakte bezwaar waarin hij verweerster erop heeft gewezen dat in artikel 3, lid 6, laatste volzin, van de oprichtingsakte uitdrukkelijk is bepaald dat hij als eerste voorzitter en oprichter van de stichting niet kan worden ontslagen door overige bestuurders. Verweerster is eerst in bezwaar op de hoogte geraakt van deze specifieke statutaire ontslagbepaling. Deze bepaling is, zoals appellante ook stelt, zo uitzonderlijk dat verweerster ten tijde van het indienen van de opgave daar in alle redelijkheid niet op bedacht hoefde te zijn. Anders dan appellante betoogt was verweerster in dit geval niet gehouden de opgave aan de hand van de statuten op juistheid te beoordelen. Gelet op hetgeen in 5.2 is overwogen gaat de onderzoeksplicht van verweerster immers niet zo ver dat zonder concrete aanwijzing verlangd mag worden dat zij gericht onderzoek doet naar mogelijke onjuistheden van de opgaven. Het betoog van appellante ter zitting dat verweerster een “rode vlag-systeem” had moeten hanteren ten aanzien van bijzondere bepalingen als die van artikel 3 lid 6 van de vigerende statuten, waardoor naar aanleiding van een opgave een controle had kunnen worden uitgevoerd, kan niet slagen. In de Hrw 2007 noch het Hrb 2008 is hiervoor een wettelijke basis te vinden.

5.4

Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zij ten tijde van de inschrijving van de opgave geen directe reden had te twijfelen aan de juistheid van de opgave zodat geen sprake is van een onrechtmatig primair besluit.

6. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Ingevolge artikel 8:91, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek, indien dit wordt gedaan gedurende het beroep tegen het schadeveroorzakende besluit, ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep aanhangig is. Nu het primaire besluit niet onrechtmatig is dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.

7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.

w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai