ECLI:NL:CBB:2018:56
public
2018-03-13T14:13:10
2018-03-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-02-13
16/281
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:56
public
2018-03-13T14:12:13
2018-03-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:56 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-02-2018 / 16/281

Betalingsrechten 2015

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/281

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluiten van 29 december 2015 en 31 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van appellant om toekenning van betalingsrechten en de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 7 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Appellant heeft op 15 mei 2015 met zijn Gecombineerde opgave 2015 gevraagd om de

toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsrechten voor 2015.

1.2

Appellant heeft in 2013 geen rechtstreekse betaling ontvangen. Hij heeft niet verzocht om uitbetaling van toeslagrechten omdat hij zijn toeslagrechten toen had verhuurd.

2. Verweerder heeft uiteengezet dat betalingsrechten alleen kunnen worden toegewezen aan actieve landbouwers die over het jaar 2013 recht hadden op een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,- overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009). Appellant voldoet niet aan die voorwaarde, want hij had zijn landbouwareaal en de bijbehorende toeslagrechten in 2013 verhuurd en om die reden in dat jaar geen recht op bedrijfstoeslag of een andere rechtstreekse betaling. Actieve landbouwers die in 2013 geen rechtstreekse betaling hebben ontvangen kunnen alsnog in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en uiterlijk 15 mei 2013 ten minste 0,3 hectare fruit, groente, consumptie- en/of pootaardappelen of siergewassen hebben geteeld of een wijngaard van ten minste 0,3 ha hebben geëxploiteerd. Niet is gebleken dat appellant aan deze voorwaarde voldoet. Tot slot komen actieve landbouwers in aanmerking voor toewijzing van betalingsrechten als ze tijdig een aanvraag hiervoor indienen en nooit hebben beschikt over toeslagrechten in eigendom of gehuurd en wel uiterlijk 15 mei 2013 aantoonbaar bepaalde landbouwactiviteiten hebben verricht. Appellant heeft in het verleden wel beschikt over toeslagrechten, maar deze heeft verhuurd, zodat hij evenmin aan deze voorwaarde voldoet.

3. Appellant stelt dat hem betalingsrechten dienen te worden toegewezen. In het najaar van 2013 heeft hij met een medewerker van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van verweerder afspraken gemaakt over de voorwaarden waaraan appellant moet voldoen om in aanmerking te komen voor betalingsrechten. Hij voldoet aan die voorwaarden.

4.1

Het College overweegt als volgt.

4.2

Bij uitspraak van 9 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:316) heeft het College – kort gezegd – onder 5.2 geoordeeld dat ingevolge artikel 24, eerste lid, eerste alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 alleen dan betalingsrechten worden toegewezen aan landbouwers indien zij, voordat een verlaging en uitsluiting wordt toegepast, naar aanleiding van een daartoe ingediende steunaanvraag in 2013 recht hadden op betaling van een rechtstreekse betaling van minimaal € 500,-.

4.3

Het College stelt vast dat appellant in 2013 geen steunaanvraag heeft gedaan. Appellant heeft in 2013 de hem toebehorende toeslagrechten verhuurd en daarom niet om uitbetaling hiervan verzocht. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoet aan deze voorwaarde voor toewijzing van betalingsrechten. Appellant bestrijdt niet dat hij niet voldoet aan één van de andere voorwaarden om anderszins in aanmerking te komen voor betalingsrechten in 2015.

4.4

Appellant is het oneens met de gestelde ondergrens van € 500,--. Bij bovengenoemde uitspraak van 9 oktober 2017 heeft het College onder 5.3 geoordeeld dat de in artikel 24, eerste lid, derde alinea en onder b, van Verordening 1307/2013 neergelegde keuze van de Uniewetgever niet tot onevenredige gevolgen leidt.

4.5

Over het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het College dat het hier volledig Unierechtelijk geregelde betalingen betreft waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489), kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en daarin aangehaalde rechtspraak). Dit betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel appellant niet kan baten. Deze rechtspraak staat er immers aan in de weg dat appellant zonder dat hij voldoet aan de in Verordening 1307/2013 gestelde voorwaarden op basis van de beweerdelijk foutief verstrekte informatie toch in aanmerking wordt gebracht voor betalingsrechten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

5. De conclusie is dat verweerder de aanvraag om toekenning van betalingsrechten terecht heeft afgewezen en daarmee tevens de aanvraag om uitbetaling hiervan en van de vergroeningsbetaling.

6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, mr. R.R. Winter en mr. H. Bolt, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.

w.g. R.C. Stam w.g. C.M. Leliveld