ECLI:NL:CBB:2018:562
public
2018-11-02T07:40:39
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-23
16/681
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:562
public
2018-11-02T07:40:19
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:562 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-10-2018 / 16/681

Rasbenaming Spryng Break voor tulpen van Maveridge stemt niet zodanig met het merk SPRINGBREAK van appellante overeen, dat het gebruik van de rasbenaming aanleiding kan geven tot verwarring omtrent de aard of herkomst van waren als vermeld in artikel 27, vijfde lid, van de ZPW. Merk van appellante wordt niet gebruikt voor tulpen. Rasbenaming is al sinds

2007 in gebruik voor tulpen.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/681

11050

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

Floralí Licensing B.V. te Zoetermeer, appellante

(gemachtigde: mr. A. Paltan),

en

de Raad voor Plantenrassen, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.A. Groenewoud).

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen

Maveridge International B.V. te Sint Maarten (Maveridge International)

(gemachtigde: K.P. de Geus).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2014 (primair besluit) heeft verweerder de door Maveridge Licensing B.V. (Maveridge Licensing) voorgestelde rasbenaming Spryng Break vastgesteld voor een tulpenras waarvoor aan Maveridge Licensing op dezelfde datum nationaal kwekersrecht is verleend.

Bij besluit van 14 juni 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit (de vaststelling van de rasbenaming) ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Maveridge International heeft geen reactie ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017. De gemachtigden van appellante en verweerder zijn verschenen. Maveridge International is niet verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.

1.1

Appellante is houder van de merkregistratie SPRINGBREAK die in de Europese Unie is geregistreerd op 8 januari 2009 voor klasse 31 met de volgende omschrijving: ‘Levende planten en delen van levende planten; zaaizaden, snijbloemen; verse vruchten en groenten.’

1.2

Maveridge Licensing heeft op 21 februari 2013 op de voet van artikel 49 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 (Zpw) bij verweerder kwekersrecht aangevraagd voor een ras van het gewas tulp (TLP2241). Als voorlopige aanduiding is daarbij vermeld: Spryng Break. Deze aanvraag is gepubliceerd in het als bijvoegsel bij de Staatscourant gepubliceerde publicatieblad van verweerder, te weten Gazette maart 2013 Raad voor plantenrassen (Stcrt. 2013, 8443).

1.3

Het Communautair Bureau voor Plantenrassen (CPVO) heeft op 7 augustus 2014 door middel van onderzoek in de Variety Finder database een zogenoemde denomination test voor de rasbenaming Spryng Break (nr. 1010239) verricht. Daarbij is rekening is gehouden met onder andere het op 24 juni 2008 aangevraagde gemeenschapsmerk SPRINGBREAK van appellante en de op 29 november 2007 in het register van de Koninklijke Algemene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) op verzoek van Maveridge International geregistreerde rasbenaming Spryng Break voor tulpen. Het expertadvies van het CPVO luidde: “no observation”.

1.4

Maveridge Licensing heeft op 7 augustus 2014 op de voet van artikel 29 van de Zpw in het kader van voormelde aanvraag tot verlening van kwekersrecht als rasbenaming voorgesteld: Spryng Break. Dat voorstel is gepubliceerd in de Gazette september 2014 Raad voor plantenrassen (Stcrt. 2014, 26164). Daarbij is vermeld dat belanghebbenden binnen drie maanden na de datum van de bekendmaking in het Bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant (Gazette) bij de Raad bezwaren kunnen indienen tegen de voorgestelde benamingen op de grond, dat de benaming zodanig met een handelsnaam of een merk overeenstemt, dat uit het gebruik daarvan verwarring omtrent de aard of herkomst van waren is te duchten.

1.5

Appellante heeft op de voet van artikel 28, tweede lid, van de Zpw bij verweerder tegen de voorgestelde rasbenaming bedenkingen ingebracht. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de voorgestelde benaming Spryng Break vrijwel identiek is aan of op zijn minst in overwegende mate visueel, auditief en conceptueel overeenstemt met haar merk SPRINGBREAK, waardoor er sprake kan zijn van gevaar voor verwarring bij het publiek. Het gebruik van de voorgestelde rasbenaming Spryng Break voor het siergewas tulp valt binnen de warenomschrijving van klasse 31, waardoor de gemiddelde consument volgens appellante gemakkelijk kan veronderstellen dat waren met de rasbenaming Spryng Break en met de merknaam SPRINGBREAK afkomstig zijn van één en dezelfde onderneming. Deze associatie is volgens appellante voor haar zeer ongewenst.

1.6

Verweerder heeft met het primaire besluit, dat is gepubliceerd in de Gazette januari 2015 Raad voor plantenrassen (Stcrt. 2015, 2331), de rasbenaming Spryng Break vastgesteld en het aangevraagde kwekersrecht verleend.

1.7

Nadat verweerder vervolgens was gebleken dat hij voorafgaand aan het primaire besluit ten onrechte niet op de bedenkingen van appellante tegen de voorgestelde rasbenaming had beslist, was hij aanvankelijk van mening, zoals hij appellante en Maveridge International heeft bericht, dat die bedenkingen terecht waren, omdat er maar één letter verschil is tussen beide namen en die letter ook nog hetzelfde wordt uitgesproken. Maveridge International heeft verweerder vervolgens laten weten vast te houden aan de rasbenaming Spryng Break voor haar tulpen. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, wat er van de gelijkenis tussen de rasbenaming en het woordmerk ook zij, de rasbenaming al op 29 november 2007 voor een tulpenras is geregistreerd in het register van de KAVB en dus ouder is dan het woordmerk van appellante, dat op 8 januari 2009 is geregistreerd. Er is volgens Maveridge International met betrekking tot haar rasbenaming dan ook geen sprake van een inbreuk op een ouder recht van appellante, als bedoeld in artikel 63, derde lid, aanhef en onder a van Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (Verordening 2100/94). De rasbenaming is volgens Maveridge International als gevolg van voormelde registratie de soortnaam van het betreffende tulpenras geworden.

1.8

Verweerder heeft appellante met een e-mail van 23 februari 2015 bericht dat hij naar aanleiding van de door haar op 24 november 2014 ingediende bedenkingen en gelet op de daarop gegeven zienswijze van Maveridge International, heeft besloten om het primaire besluit van 18 december 2014 te handhaven. Appellante heeft tegen het, aldus gehandhaafde, primaire besluit vervolgens bezwaar gemaakt.

1.9

Op 28 januari 2016 is door de adviescommissie van de Raad voor plantenrassen (de adviescommissie) ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een hoorzitting gehouden, waarbij appellante, verweerder, Maveridge International en een medewerker van de KAVB aanwezig zijn geweest. De adviescommissie heeft op 11 maart 2016 advies uitgebracht. Blijkens de in dat advies vermelde schriftelijke samenvatting van het verhandelde tijdens de hoorzitting is onder andere ingegaan op de ontvankelijkheid van het bezwaar. In de kern samengevat heeft de adviescommissie dienaangaande, in verband met procedurele onjuistheden en communicatieve onvolkomenheden van de kant van verweerder en de daardoor in de hand gewerkte verwarring bij appellante, beslist dat het bezwaar ontvankelijk is. Wat de inhoud betreft heeft de adviescommissie, evenzeer samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Naar het oordeel van de adviescommissie moet, in de lijn van de arresten Roncardo (Hof ‘s-Gravenhage 1 april 1999) en Red Flair (Hof ’s-Gravenhage 8 februari 2001), aan de eerdere registratie, op 29 november 2007, in het register van de KAVB van het ras Spryng Break voor tulpen en het gebruik van die rasbenaming in het handelsverkeer zodanige waarde worden gehecht, dat deze benaming generiek is geworden. De adviescommissie is met verweerder van oordeel dat het merk SPRINGBREAK® (te) weinig onderscheidend vermogen bezit binnen het plantenrijk en meer specifiek voor tulpen, en is van oordeel dat van een verwarringsgevaar omtrent de aard of herkomst, als gesteld, niet is gebleken. Voor wat betreft de relatie tot het merkenrecht wijst de commissie naar de door het CPVO op 7 augustus 2014 verrichte denomination test voor de rasbenaming Spryng Break, waarbij rekening is gehouden met het Uniemerk SPRINGBREAK. Van registratie door Maveridge International in het KAVB-register van een ander ras dan Spryng Break is niet gebleken. Het eerdere voorstel van Maveridge International aan appellante om schriftelijk te verklaren de naam Spryng Break alleen voor het desbetreffende tulpenras te gebruiken komt de commissie niet onredelijk voor. De commissie adviseert verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ontvankelijk te achten en ongegrond te verklaren, onder aanvulling van de motivering van het oorspronkelijke besluit.

1.10

Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ontvankelijk en ongegrond verklaard. Voor de motivering van dat besluit is verwezen naar het advies van de adviescommissie. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

2. Het College overweegt als volgt.

2.1

Het College is ingevolge artikel 4 van bijlage 2 bij de Awb bevoegd om te oordelen over het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit tot vaststelling van een rasbenaming dat zijn wettelijke grondslag vindt in de Zpw.

2.2

In dit geding ligt ter beoordeling voor of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de rasbenaming Spryng Break voor tulpen waarvoor aan Maveridge Licensing nationaal kwekersrecht is verleend niet zodanig met het merk SPRINGBREAK van appellante overeenstemt, dat het gebruik van de rasbenaming aanleiding kan geven tot verwarring omtrent de aard of herkomst van waren als vermeld in artikel 27, vijfde lid, van de ZPW (verwarringsgevaar). Deze vraag moet naar het oordeel van het College worden beoordeeld aan de hand van alle relevante omstandigheden van het concrete geval.

2.3

Appellante stelt zich in beroep, evenals in bezwaar, op het standpunt dat verweerder zich niet op het onder 2.2 vermelde standpunt heeft kunnen stellen.

2.3.1

Appellante stelt dat zij als houder van het Uniemerk SPRINGBREAK, als hiervoor onder 1.1 vermeld, ingevolge artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (Verordening 2017/1001 of Uniemerkverordening) een uitsluitend recht heeft. Appellante beroept zich voorts erop dat zij ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van Verordening 2017/1001 het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten, dat gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk dat gebruikt wordt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, kan verbieden indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan. Verwarring behelst ook de mogelijkheid van associatie met het merk. De vaststelling van de rasbenaming Spryng Break in het bestreden besluit kan leiden tot verwarring met haar merk SPRINGBREAK. Het bestreden besluit is volgens appellante daarom in strijd met artikel 27, vijfde lid, van de ZPW en artikel 63 van Verordening 2100/94

2.3.2

Appellante betwist het standpunt van verweerder dat de eerdere registratie van de rasbenaming Spryng Break in het register van de KAVB, een in haar ogen niet-officieel register, maakt dat deze rasbenaming een soortnaam is geworden. Voor dit standpunt van verweerder biedt het Roncardo-arrest (ECLI:NL:GHSGR:1999:AM3000), anders dan verweerder meent, volgens haar geen steun.

2.3.3

Appellante stelt dat verweerder het gevaar voor verwarring tussen de rasbenaming en de merknaam (herkomstverwarring) ten onrechte heeft beoordeeld op grond van regels die bedoeld zijn voor rasbenamingen onderling. Appellante stelt dat het verwarringsgevaar beoordeeld moet worden naar de maatstaven van het merkenrecht, zoals vastgelegd in de jurisprudentie, in het bijzonder het arrest Puma/Sabel van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 november 1997 (ECLI:EU:C:1997:528).

2.4

Verweerder volhardt in beroep bij zijn onder 2.2 vermelde standpunt.

2.4.1

Verweerder stelt dat de rasbenaming Spryng Break door de inschrijving in het register van de KAVB de soortaanduiding is geworden voor dit ras in het gewas tulp. Verweerder heeft daartoe het navolgende aangevoerd. In de sector sierteelt bestaan, anders dan voor gewassen waarvoor verplichte registratie geldt, zoals landbouw- en groentegewassen, geen verplichte wettelijke registers. Het register van de KAVB is gezaghebbend in de sector. De houders van de wettelijke registers (waaronder de Raad voor plantenrassen en het CPVO) werken samen met de KAVB in rassenonderzoek en naamtoetsing. Daarnaast werkt het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) te Alicante samen met het CPVO. Omdat de CPVO-namendatabase ook de namen bevat van de KAVB, worden in de naamtoetsen van het EU-merkenbureau ook de namen meegenomen van de KAVB. De geregistreerde merken worden ook meegenomen in de naamtoetsen van het CPVO, de KAVB en het Nederlands Rassen Register (NRR) (van verweerder). Volgens verweerder is de reden dat het CPVO concludeert tot geschiktheid (no observation) van de rasbenaming Spryng Break hierin gelegen dat deze rasbenaming als gevolg van de eerdere registratie (ten opzichte van het woordmerk SPRINGBREAK) bij de KAVB in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming (de soortnaam) van een tulpenras is geworden.

2.4.2

Verweerder stelt verder dat als gevolg van de inschrijving van woorden als Spring, Spryng en Break in de wettelijke registers van - onder andere - het CPVO en verweerder, het woord Spring of Spryng, afzonderlijk of in een woordencombinatie, ook in formeel wettelijke zin algemeen gebruikelijk is geworden voor een tulpenras en geen onderscheidende waarde heeft als merk. Verweerder verwijst in dit verband naar het hiervoor onder 1.9 vermelde Red Flair-arrest van het Hof Den Haag van 8 februari 2001 in een volgens verweerder met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak over de botsing van een (voorstel voor een) rasbenaming, Red Flair, en een daartegen ingebracht bezwaar van een houder van het merk FLAIR, een aanduiding die ook in de (voorgestelde) rasbenaming voorkomt. Verweerder heeft ter zitting verder nog verwezen naar een beslissing van 15 oktober 2015 van de eerste Kamer van Beroep van het toenmalige Bureau voor Harmonisatie binnen de Interne Markt (BHIM), thans het EUIPO, in een zaak die volgens verweerder enkele gelijkenissen heeft met de onderhavige zaak, te weten de zaak Silverado (zaak R-279/2014-1). In die zaak gaat het om de registratie van het woord Silverado als merk voor rozen en rozenplanten terwijl er al plantenrassen, te weten longkruid en tuinsla, waren met de rasbenaming Silverado. Ingevolge die beslissing kunnen een woordmerk en een identieke rasbenaming onder bepaalde voorwaarden naast elkaar bestaan. Daaraan is onder andere ten grondslag gelegd dat een rasbenaming en een merk elk een verschillende functie hebben. Een rasbenaming is verbonden aan één (gewas)soort terwijl een merk één of meer soorten kan omvatten, als bijvoorbeeld klasse 31. In die zaak is geoordeeld dat nu het merk Silverado in klasse 31 niet al geregistreerd was voor rozen of rozenplanten, de rasbenaming Silverado voor andere plantenrassen in die klasse, te weten longkruid en tuinsla, niet aan de mogelijkheid tot registratie van Silverado als merk voor rozen en rozenplanten in de weg staat. Volgens verweerder lijken zowel plantenkwekers die werken met rasbenamingen als juristen die werken met merkenrechten, tevreden te zijn met deze uitkomst.

2.5

Het College overweegt als volgt.

2.5.1

Het College stelt voorop dat het, gelet op de stukken, het onderzoek ter zitting en hetgeen verweerder daaromtrent naar voren heeft gebracht geen reden heeft verweerder niet te volgen in diens opvatting omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante.

2.5.2

Hetgeen appellante heeft aangevoerd ten betoge dat het bestreden besluit reeds niet in stand kan worden gelaten omdat het bepaalde in artikel 7:7 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 7:13, zesde lid, van de Awb niet in acht is genomen, treft geen doel. In het advies van de adviescommissie, dat de motivering vormt van het bestreden besluit, wordt genoegzaam verwezen naar hetgeen ten tijde van het horen aan de orde is geweest en welke opvattingen partijen daar over en weer hebben geventileerd. Het betoog faalt.

2.5.3

Met betrekking tot het partijen verdeeld houdende materiële punt van geschil overweegt het College als volgt. Tussen partijen is niet in geschil, en ook het College gaat daarvan uit, dat op 29 november 2007 de rasbenaming ‘Spryng Break’ voor een tulpenras is geregistreerd in het register van de KAVB. De aanvraag voor merkenrechtelijke registratie van het gemeenschapsmerk SPRINGBREAK dateert van 24 juni 2008.

2.5.4

Verweerder heeft zich, mede in aanmerking genomen de uitslag van de hiervoor vermelde denomination test voor de rasbenaming Spryng Break (nr. 1010239), waarbij tussen partijen niet in geschil is dat de aanduiding “no observation” betekent “geen bezwaar”, op het standpunt kunnen stellen dat die, eerdere, registratie tot gevolg heeft gehad dat vanaf 29 november 2007 Spryng Break de soortaanduiding is geworden voor het desbetreffende ras in het gewas tulp en dat de thans vastgestelde rasbenaming Spryng Break derhalve niet zodanig met het merk SPRINGBREAK van appellante overeenstemt, dat het gebruik van de rasbenaming in dat opzicht aanleiding kan geven tot verwarring omtrent de aard of herkomst ten opzichte van dat merk.

2.5.5

Appellante heeft betoogd dat die eerdere registratie in het KAVB-register niet tot gevolg kan hebben dat Spryng Break de soortaanduiding is geworden voor het desbetreffende ras in het gewas tulp, omdat dit register niet wordt gehouden door een bestuursorgaan en die registratie niet door de wet wordt voorgeschreven. Dit betoog slaagt niet. Appellante heeft niet weersproken dat houders van wettelijke registers (waaronder de kwekersrechtregisters van de Raad voor plantenrassen en het CPVO) samenwerken met de KAVB in rassenonderzoek en naamtoetsing. Uit de toelichting van het CPVO op de Richtsnoeren met betrekking tot artikel 63 van Verordening 2100/94 blijkt voorts dat het CPVO onderzoekt voor rassen die worden aangemeld voor communautair kwekersrecht of ze dezelfde rasbenaming dragen zoals vermeld in, onder meer, het KAVB-register, indien ze reeds in de handel werden gebracht. Ook blijkt uit die toelichting dat het CPVO zich daarbij uitdrukkelijk rekenschap ervan heeft gegeven dat in de sector van de sierplanten gecommercialiseerde rassen soms zijn ingeschreven in commerciële registers, zoals dat van de KAVB. Voldoende aannemelijk is geworden dat de KAVB fungeert als International Cultivar Registration Authority. Daarbij komt dat naast de Raad voor plantenrassen en het CPVO, naar appellante niet heeft weersproken, ook de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en de keuringsdiensten het KAVB-register raadplegen. Deze omstandigheden tezamen genomen geven aan het KAVB-register een zodanige status dat vermelding van een rasnaam daarin gewoonlijk tot gevolg zal hebben dat die naam vanaf dat moment gebruikelijk zal zijn voor de aanduiding van, hier, een tulpenras.

2.5.6

Het door appellante, onder verwijzing naar het arrest Puma/Sabel van het Hof van Justitie van 11 november 1997 (ECLI:EU:C:1997:528) ontwikkelde betoog dat het verwarringsgevaar in een geval als het onderhavige moet worden beoordeeld naar de maatstaven van het merkenrecht, slaagt evenmin, daargelaten tot welke conclusie dit betoog zou moeten leiden. In dat arrest heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:

“Het criterium ”gevaar voor verwarring, inhoudende de mogelijkheid van associatie met het oudere merk”, als bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der Lid-Staten moet aldus worden uitgelegd, dat gevaar voor verwarring in de zin van deze bepaling niet reeds aanwezig kan worden geacht, indien het publiek twee merken wegens hun overeenstemmende begripsinhoud met elkaar zou kunnen associëren.”

Het College kan hierin, noch in de overwegingen die tot dit oordeel van het Hof van Justitie hebben geleid, elementen vinden die steun zouden kunnen bieden aan voornoemd betoog van appellante.

2.5.7

Al hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd, als hiervoor onder 2.3.1 tot en met 2.3.3 vermeld, stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen. Dat betekent dat de hiervoor onder 2.2 geformuleerde vraag aldus moet worden beantwoord dat verweerder zich op het onder 2.2 vermelde standpunt heeft kunnen stellen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

3. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. R.R. Winter en mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.

w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers