ECLI:NL:CBB:2018:563
public
2018-11-02T08:12:09
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-30
17/1013
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:563
public
2018-11-02T08:11:33
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:563 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-10-2018 / 17/1013

Kaderwet EZ-subsidies; Subsidieregeling energie en innovatie; gesubsidieerde activiteiten hebben niet plaatsgevonden; vaststelling subsidie op nihil; terugvordering voorschotten

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1013

27300

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. W.C.M. Niekus-de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie voor appellante op grond van de Subsidieregeling energie en innovatie (de Subsidieregeling) vastgesteld op nihil en een bedrag van € 936.000,- aan voorschotten van appellante teruggevorderd.

Bij besluit van 22 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur, [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 31 maart 2011 aan appellante een subsidie van maximaal € 4.000.000,- verleend voor het project 'Duurzame energieproductie t.b.v. de chemische industrie te Delfzijl'. Het gaat om een demonstratieproject vergassing als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, van de Subsidieregeling. In het besluit tot subsidieverlening was bepaald dat het project op 1 oktober 2010 zou starten en moest zijn afgerond op 30 september 2013. Nadien heeft verweerder de einddatum van het project verlengd tot 1 april 2014. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar daartegen heeft appellante geen beroep ingesteld, zodat de einddatum van het project in rechte vast staat.

2. Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft verweerder de subsidieverlening gedeeltelijk ingetrokken, in die zin dat de kosten gemaakt na 20 januari 2015 niet meer subsidiabel zijn. Reden daarvoor was dat verweerder er geen vertrouwen meer in had dat het project binnen afzienbare termijn zou worden gerealiseerd. Tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld. Het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de subsidieverlening staat daardoor in rechte vast.

3.1

Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie ambtshalve vastgesteld. Ambtshalve vaststelling is onder meer mogelijk indien de subsidieontvanger niet een aanvraag tot vaststelling heeft ingediend binnen de termijn die het bestuursorgaan daarvoor heeft gesteld. Dit volgt uit artikel 4:47, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 4:44, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

3.2

In dit geval moest appellante haar aanvraag om subsidievaststelling indienen uiterlijk dertien weken na de einddatum van het project. Dit volgt uit artikel 50, eerste lid, van het destijds geldende Kaderbesluit EZ-subsidies (met ingang van 20 augustus 2014 geheten Kaderbesluit nationale EZ-subsidies). Verweerder heeft appellante voor het indienen van een aanvraag tot subsidievaststelling uiteindelijk een termijn gegeven tot 15 november 2016. Ten tijde van het nemen van het primaire besluit op 5 december 2016 had appellante geen aanvraag tot subsidievaststelling ingediend. Gelet hierop was verweerder bevoegd om de subsidie ambtshalve vast te stellen. Dat appellante alsnog tijdens de bezwaarprocedure, op 27 februari 2017, een aanvraag heeft ingediend, maakt dat niet anders.

4.1

Verweerder heeft de subsidie vastgesteld op nihil. Een bestuursorgaan kan de subsidie lager vaststellen dan de subsidieverlening in de gevallen genoemd in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb. Blijkens het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb. Onderdeel a ziet op de situatie dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. Onderdeel b betreft de situatie dat de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.

4.2

Over de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb overweegt het College het volgende. Appellante betwist niet dat de activiteiten niet hebben plaatsgevonden. Zij meent echter dat de subsidie zou moeten worden vastgesteld voor een ander project van haar dat hetzelfde doel heeft als het project waarvoor verweerder subsidie heeft verleend. Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het project waarvoor de subsidie is verleend, niet is uitgevoerd. Dat appellante, naar zij stelt, activiteiten heeft verricht die hetzelfde doel hebben als het project waarvoor subsidie is verleend, is niet relevant. Anders dan appellante betoogt, is verweerder bij de subsidievaststelling namelijk terecht uitgegaan van het projectplan op basis waarvan de subsidieverlening heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft immers geen besluit genomen tot wijziging van de gesubsidieerde activiteiten. Gelet hierop is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb en was verweerder bevoegd de subsidie lager vast te stellen.

4.3

Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt door de subsidie op nihil vast te stellen. Daarbij moet ook worden beoordeeld of verweerder de betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen, gelet op artikel 3:4 van de Awb. Bij die belangenafweging dient rekening te worden gehouden met zowel de positie van het bestuursorgaan dat de subsidie verleent, als met de positie van de aanvragende ondernemer. In dat kader heeft appellante gesteld dat zij verweerder heeft geïnformeerd dat het project zou worden gewijzigd omdat het niet meer levensvatbaar was. Volgens haar heeft verweerder hierop niet inhoudelijk gereageerd. Het College stelt echter vast dat dit betoog feitelijke grondslag mist. In het hiervoor genoemde besluit van 28 augustus 2015 heeft verweerder namelijk overwogen er niet mee akkoord te gaan dat de subsidie wordt ingezet voor het gewijzigde project. Het College stelt verder vast dat verweerder appellante tot op de hoorzitting in de gelegenheid heeft gesteld een onderbouwd kostenoverzicht en een accountantsverklaring over te leggen. Appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in redelijkheid de subsidie op nihil heeft kunnen vaststellen, op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.

4.4

Verweerder heeft aan de vaststelling van de subsidie op nihil ook artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb ten grondslag gelegd. Gelet op het voorgaande kan bespreking hiervan achterwege blijven.

5. Onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen worden teruggevorderd, zo is bepaald in artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder aan appellante € 936.000,- aan voorschotten heeft betaald. Gelet op het voorgaande zijn deze voorschotten onverschuldigd betaald. Appellante heeft betoogd dat zij door het project te wijzigen bedrijfsmatig gezien verstandig heeft gehandeld en verder oplopende kosten voor verweerder heeft voorkomen. Hoe begrijpelijk de handelwijze van appellante vanuit een bedrijfsmatig oogpunt wellicht ook is geweest, het College ziet er, gelet op het wettelijk kader, geen aanleiding in om te oordelen dat verweerder van terugvordering had moeten afzien. Verweerder mocht dus tot terugvordering van de voorschotten overgaan.

6. Voor zover appellante in beroep ook heeft beoogd de invorderingskosten aan de orde te stellen, stelt het College vast dat geen beroep open staat tegen het dwangbevel van verweerder en de daarmee samenhangende invorderingskosten, zoals volgt uit art 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Al daarom staan de invorderingskosten in deze procedure niet ter beoordeling. Appellante zal zich ter zake tot de burgerlijke rechter dienen te wenden.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. M.B.L. van der Weele