ECLI:NL:CBB:2018:567
public
2018-11-02T08:47:39
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-30
17/1006
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:567
public
2018-11-02T08:47:19
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:567 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-10-2018 / 17/1006

GLB 2016, actieve landbouwer, artikel 9, derde lid, Verordening 1307/2013, ingeschreven met landbouwactiviteit als nevenactiviteit, accountantsverklaring, fatale termijn indiening Gecombineerde opgave en bewijsstukken actieve landbouwer, geen bijzondere omstandigheden of overmacht

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1006

5111

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.

Bij besluit van 12 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.

1.1

Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers zoals vastgelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verordening 1307/2013 luidde ten tijde en voor zover van belang:

“Artikel 9 Actieve landbouwer

(…)

3. Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:

a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of

b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.

(…)”

1.2

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:

“Artikel 13 Criteria op basis waarvan kan worden aangetoond dat landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en dat het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is.

(…)

2. Voor de toepassing van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van de volgende situaties bepalen dat landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen vormen:

a) het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt minder dan 5 % uit van de totale in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is;

b) het totale bedrag van de in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is, is lager dan een door de lidstaten vast te stellen drempel en niet hoger dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is.

In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan landbouwactiviteiten als onaanzienlijk in de zin van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten worden aangemerkt.

3. Voor de toepassing van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening wordt een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon aangemerkt indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. Voor natuurlijke personen is een gelijkwaardig bewijsstuk vereist.

Bij gebrek aan dergelijke registers maakt een lidstaat gebruik van een gelijkwaardig bewijsstuk.

In afwijking van de eerste en de tweede alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in de zin van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening moet worden aangemerkt.

(…)”.

1.3

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:

“Artikel 13 Te late indiening

1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4, wordt bij indiening van een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de uiterste datum voor een dergelijke indiening zoals vastgesteld door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013, een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.

Onverminderd bijzondere maatregelen die de lidstaten nemen om ervoor te zorgen dat bewijsstukken tijdig worden ingediend zodat doeltreffende controles tijdig kunnen worden geprogrammeerd en uitgevoerd, geldt de eerste alinea ook voor bijstandsaanvragen, documenten, contracten of andere verklaringen die bij de bevoegde autoriteit moeten worden ingediend, voor zover die bijstandsaanvragen, documenten, contracten of verklaringen onmisbaar zijn om voor de betrokken steun of bijstand in aanmerking te komen. In dat geval wordt de verlaging toegepast op het bedrag dat zou zijn betaald voor de betrokken steun of bijstand.

Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun of bijstand aan de begunstigde verleend.

(…)”

1.4

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:

“Artikel 13 Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen

1. De lidstaten stellen de uiterste datums voor het indienen van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen vast. De uiterste datums zijn niet later dan 15 mei van elk jaar. (…)

Artikel 14 Inhoud van de verzamelaanvraag of betalingsaanvraag

1. De verzamelaanvraag of betalingsaanvraag bevat alle informatie die nodig is om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand kan worden gemaakt, en met name:

(…)

f) in voorkomend geval, de bewijsstukken die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand uit hoofde van de betrokken regeling en/of maatregel kan worden gemaakt;

(…)”

1.5

De Uitvoeringsregeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:

“Artikel 2.3. Actieve landbouwer

(…)

3 Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit.

4 Onverminderd het derde lid worden, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het tweede lid [lees: derde lid], volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.

5 Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, is het vierde lid niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.

6 De beoordeling dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten als bedoeld in het vijfde lid wordt gemaakt met toepassing van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.

(…)

Artikel 4.2. Verzamelaanvraag

1 De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.

(…)

3 Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.

4 Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.

(…)”.

2.1

Appellante heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend waarin zij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2016 heeft verzocht.

2.2

Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) was ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten met bijbehorende SBI-codes:

47221 – Winkels in vlees en vleeswaren

0150 – Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren.

2.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling afgewezen, omdat appellante niet als actieve landbouwer kan worden aangemerkt, nu zij niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK.

3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante in 2016 geen actieve landbouwer was. Op 15 mei 2016 was appellante slechts met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit in het handelsregister ingeschreven. Vanaf 2016 geldt dat als een landbouwer met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit staat ingeschreven, de landbouwer met een accountantsverklaring dient aan te tonen dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten. Omdat appellante de accountantsverklaring te laat heeft ingediend, kan deze niet meer worden meegenomen en kan appellante niet als actieve landbouwer worden aangemerkt.

4. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de accountantsverklaring weliswaar te laat heeft ingediend, maar dat dit verschoonbaar is wegens privé-omstandigheden. Appellante had de accountantsverklaring wel al in haar bezit en dacht dat zij deze had ingediend, maar toen zij in december 2016 contact opnam met verweerder, bleek dat zij de accountantsverklaring niet had ingestuurd. Zij heeft deze toen meteen alsnog ingediend. Door de situatie van de (schoon)zus van de vennoten, is de accountantsverklaring te laat ingediend. Appellante heeft medische verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat de vennoten beiden last hebben gehad van deze situatie. De KvK heeft de codes kennelijk omgewisseld en appellante was hiervan niet op de hoogte.

5. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een fatale termijn voor de indiening van de verzamelaanvraag en dat de in de landbouwverordeningen en de Uitvoeringsregeling genoemde bewijsstukken die nodig zijn voor de beoordeling van de verzamelaanvraag tegelijk met de verzamelaanvraag moeten worden ingediend zodat daarvoor deze fatale termijn ook geldt. Appellante heeft ter zitting benadrukt dat zij binnen de termijn over de accountantsverklaring beschikte, maar deze door (familie)omstandigheden vergeten is op te sturen, en dat zij zodra zij na navraag bij verweerder had vernomen dat de accountantsverklaring ontbrak, deze binnen enkele minuten alsnog heeft ingediend. Appellante heeft ter zitting betoogd dat zij altijd al landbouwer is geweest en aan alle vereisten van het zijn van actieve landbouwer voldoet.

6. Het College overweegt als volgt.

6.1

Om aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, onder meer bepaalt dat een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. De ondernemer is zelf verantwoordelijk voor de correcte inschrijving van zijn bedrijfsactiviteiten in het handelsregister. Het belang van de rangorde van die inschrijving mag in redelijkheid voldoende duidelijk worden geacht. De landbouwer kan eenvoudig controleren of hij op een juiste wijze in het handelsregister staat ingeschreven en voldoet aan de vereisten van artikel 2.3, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, is het eenvoudig om de registratie aan te (laten) passen.

6.2

Verweerder heeft appellante bij brief van 23 februari 2015 betreffende “Uw registratie bij de Kamer van Koophandel” erop gewezen dat binnen het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid alleen actieve landbouwers met een agrarisch bedrijf in aanmerking komen voor subsidie, dat haar bedrijf niet met één van de agrarische SBI-codes (011 tot en met 015) in het handelsregister van de KvK staat ingeschreven, en dat appellante wordt geadviseerd de juiste SBI-code(s) bij haar KvK-nummer te laten registreren. Zoals hiervoor onder 2.2 is vermeld, was appellante op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten Winkels in vlees en vleeswaren (SBI-code 47221) en Akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (SBI-code 0150). De op 15 mei 2016 in het handelsregister van de KvK vermelde hoofdactiviteit van de onderneming van appellante, te weten Winkels in vlees en vleeswaren, kan naar het oordeel van het College niet als landbouwactiviteit worden aangemerkt. Als hoofdactiviteit van de onderneming van appellante stond op 15 mei 2016 dan ook geen landbouwactiviteit geregistreerd in het handelsregister van de KvK.

6.3

Appellante stelt dat bij de KvK de twee codes zijn omgedraaid. Deze stelling vindt geen steun in het door verweerder als bijlage bij het verweerschrift overgelegde mutatieoverzicht van de KvK, waarvan appellante de juistheid niet heeft betwist. Daaruit blijkt immers dat in de inschrijving van appellante tussen 14 december 2010 en 15 mei 2017 geen wijzigingen hebben plaatsgevonden in de vermelding van de SBI-codes. Op 15 mei 2017 vond een mutatie plaats waarbij de volgorde van de SBI-codes wordt omgedraaid en code 0150 de hoofdcode werd.

6.4

Het voorgaande brengt mee dat de inschrijving van appellante in het handelsregister van de KvK op 15 mei 2016 niet voldeed aan artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Dat appellante haar inschrijving in het handelsregister na 15 mei 2016 aldus heeft gewijzigd dat de SBI-code 0150 de hoofdcode werd, maakt dit niet anders. Appellante diende dan ook op andere wijze dan door middel van een inschrijving in het handelsregister aan te tonen dat zij in 2016 een actieve landbouwer was, namelijk door het indienen van een accountantsverklaring.

6.5

Uit artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013, in samenhang gelezen met artikel 13, derde lid, van Verordening 639/2014 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling in onderlinge samenhang gelezen, leidt het College af dat bewijsstukken ten aanzien van het zijn van actief landbouwer, te weten bij een niet correcte inschrijving in het handelsregister van de KvK de accountantsverklaring, reeds bij het indienen van de verzamelaanvraag, althans uiterlijk voor het verstrijken van de kortingsperiode, overgelegd dienen te worden. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 809/2014 en artikel 4.2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat alle bewijsstukken die nodig zijn dan wel nodig geacht worden door de bevoegde autoriteit, voor de beoordeling van de aanvraag met de aanvraag moeten worden overgelegd. Uit artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag in 2016 13 juni 2016 is. Het College is van oordeel dat uit de Verordeningen en de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste termijn voor het indienen van de verzamelaanvraag een fatale termijn is, die eindigt bij het verstrijken van de kortingsperiode.

6.6

Verweerder heeft appellante bij brief van 4 maart 2016 betreffende “Wijziging voorwaarde actieve landbouwer” erover ingelicht dat zij mogelijk met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit staat geregistreerd bij de KvK, dat dit betekent dat zij vanaf 2016 alleen in aanmerking komt voor directe betalingen uit het GLB als zij jaarlijks aantoont dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar totale economische activiteiten zijn, en dat zij dit kan aantonen met een accountantsverklaring waaruit blijkt dat het jaarlijkse bedrag aan directe betalingen uit het GLB meer is dan 5% van haar totale inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten, of het bedrag aan inkomsten uit haar landbouwactiviteiten meer is dan 1/3 deel van haar totale bedrag aan inkomsten.

6.7

Het College stelt vast dat appellante de verzamelaanvraag vóór 13 juni 2016 en de accountantsverklaring op 12 december 2016, en dus na 13 juni 2016 heeft ingediend. Nu appellante haar accountantsverklaring pas op 12 december 2016 heeft overgelegd, is deze te laat ingediend en hoefde verweerder deze verklaring niet mee te nemen in zijn beoordeling of appellante als actieve landbouwer kan worden aangemerkt, behoudens overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014).

6.8

De door appellante aangevoerde familieomstandigheden zijn naar het oordeel van het College niet zodanig bijzonder dat zij het overschrijden van de indieningstermijn van de accountantsverklaring verschoonbaar maken.

6.9

Verweerder heeft de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2016 gelet op het voorgaande terecht afgewezen.

7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. H.L. van der Beek en mr. H.G. Lubberdink, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal