ECLI:NL:CBB:2018:568
public
2018-11-02T09:37:09
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-30
18/176
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:568
public
2018-11-02T09:36:53
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:568 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-10-2018 / 18/176

Kostenbesluit. Ongegrond. Verweerder is niet gehouden te bewijzen of hij facturen daadwerkelijk heeft betaald.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. C.C. Berends),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de kosten van bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 23.389,46 bij appellante in rekening gebracht.

Bij besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het primaire besluit deels herroepen en het te verhalen bedrag aan kosten verlaagd naar € 22.317,38.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Het onderzoek is ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Nadat partijen schriftelijke toestemming hebben verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1

Op 13 april 2016 heeft verweerder ten aanzien van 25 volwassen honden en 9 pups spoedbestuursdwang toegepast wegens overtreding door appellante van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Deze overtreding hield in, kort gezegd, het ernstig aantasten van de gezondheid en het welzijn van de dieren. Verweerder heeft de honden en pups meegevoerd en opgeslagen.

1.2

Bij besluit van 18 april 2016 heeft verweerder de toegepaste spoedbestuursdwang op schrift gesteld. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 24 augustus 2016. Het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2016 is niet-ontvankelijk verklaard bij uitspraak van het College van 20 april 2017 (kenmerk 16/858). De rechtmatigheid van het toepassen van spoedbestuursdwang is daarmee in rechte vast komen te staan.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder de totale kosten van bestuursdwang vastgesteld op € 26.413,13 voor de periode van 13 april 2016 tot en met 31 juli 2016. De opbrengst van de verkoop van de honden, de helft van de transportkosten van en naar de opslaghouder en de kosten vanaf 1 juli 2016 zijn op dat bedrag in mindering gebracht, zodat appellante volgens het primaire besluit nog een bedrag verschuldigd was van € 23.389,46.

1.4

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het primaire besluit deels herroepen en het te verhalen bedrag aan kosten verlaagd naar € 22.317,38. Verweerder heeft de in rekening gebrachte voorbereidende kosten, de BTW over de helft van de vervoerskosten, een deel van de verblijfkosten en een deel van de dierenartskosten in mindering gebracht op het totaalbedrag.

2. Appellante voert aan dat de periode waarover de kosten bij appellante worden geïnd niet redelijk is. Appellante heeft per 26 april 2016 afstand gedaan van alle dieren met uitzondering van vier hondjes. Na die datum zijn dan ook ten onrechte kosten in rekening gebracht. Dat afstand is gedaan blijkt uit de brief van verweerder van 18 april 2016 en de brief van appellante van 26 mei 2016. Verder voert appellante aan dat onnodig hoge kosten zijn gemaakt. Uit de overzichten blijkt dat onnodig kosten zijn doorberekend nadat de honden medisch zijn vrijgegeven. Op 10 mei 2016 zijn al 23 honden gezond verklaard. Desondanks zijn er nog kosten doorberekend. Tot slot voert appellante aan dat de overheid haar zorgtaak heeft geschonden. Appellante heeft de zorg over acht kinderen en het gezin leeft van het bestaansminimum. Er zijn geen schulden, de kinderen lopen verzorgd rond en hebben een goede plek in de maatschappij. Door de goedheid van appellante om de zorg op zich te nemen voor verwaarloosde en achtergelaten hondjes, heeft zij nu een schuld bij RVO, hetgeen leidt tot stress waar het gezin onder lijdt.

3. Het College volgt appellante niet in het standpunt dat zij per 26 april 2016 afstand heeft gedaan van de honden. Dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproep in het primaire besluit dat, wanneer zij de honden terug wilde hebben, zij dat voor 26 april 2016 door diende te geven, maakt niet dat zij geacht kan worden afstand te hebben gedaan. Daar komt bij dat in het bezwaarschrift van 26 mei 2016 appellante evenmin geacht kan worden afstand te hebben gedaan van de honden. Appellante heeft daar enkel in vermeld dat ze had verwacht een (klein) aantal honden terug te ontvangen. Daar komt bij dat, ook al zou appellante wel afstand hebben gedaan van haar dieren, dat niet betekent dat kosten die daarna redelijkerwijs gemaakt zijn voor de opvang, verzorging en behandeling van de honden, niet meer bij appellante in rekening kunnen worden gebracht (zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 23 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:399). Verweerder heeft immers enige tijd nodig gehad om de dieren elders onder te brengen nadat de dierenarts de dieren voor herplaatsing had vrijgegeven. De kosten als zodanig zijn door appellante niet betwist. Dat de gemaakte kosten onnodig hoog zijn is het College evenmin gebleken. De in rekening gebrachte kosten zijn deugdelijk onderbouwd door middel van gespecificeerde facturen van de transporteur en de pensionhouder, waarin tevens de kosten van de dierenarts zijn opgenomen. Het College volgt appellante ook niet in het standpunt dat na 10 mei 2016 ten onrechte nog kosten in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft bij brief van 11 mei 2016 de honden vrijgegeven en opdracht gegeven om de procedure te starten om een nieuwe houder of eigenaar te zoeken voor de in bewaring genomen honden, omdat de gezondheid van de dieren dat niet eerder toeliet. Omdat het enige tijd duurde voor de honden daadwerkelijk geplaatst konden worden en in de tussentijd wel kosten zijn gemaakt acht het College het niet onredelijk om die kosten in rekening te brengen tot de datum van plaatsing voor zover dat binnen zes weken na vrijgave is gelukt. Verder heeft verweerder, ten aanzien van de honden die niet binnen zes weken na de vrijgavedatum geplaatst konden worden, tot maximaal zes weken na de vrijgavedatum kosten in rekening gebracht. Het College acht dit niet onredelijk lang. De zorgtaak zoals appellante die stelt vindt geen grond in het recht. Voor zover appellante met deze beroepsgrond wenst te betogen dat van haar niet kan worden verwacht de kosten te betalen vanwege een gebrek aan draagkracht overweegt het College dat de financiële draagkracht in beginsel niet een bijzondere omstandigheid betreft die ertoe leidt dat geheel of gedeeltelijk van kostenverhaal afgezien moet worden. Appellante heeft ook geen concrete gegevens in geding gebracht om een beroep op het ontbreken van draagkracht te onderbouwen. Wel kan appellante zich tot verweerder wenden voor het treffen van een betalingsregeling. Ter zitting is gebleken dat er inmiddels een betalingsregeling is getroffen. De gronden slagen niet.

4. Ter zitting is voorts aangevoerd dat niet is gebleken dat verweerder de gefactureerde kosten daadwerkelijk heeft betaald. Het College overweegt dat verweerder niet gehouden is te bewijzen dat hij de facturen (volledig dan wel tijdig) heeft betaald. Het is voldoende om gespecificeerde facturen in het geding te brengen waaruit blijkt dat daadwerkelijk kosten zijn gemaakt voor de effectuering van de bestuursdwang die aan de zaak ten grondslag ligt. Als daarmee de verplichting voor het bestuursorgaan tot betaling van de in rekening gebrachte kosten valt vast te stellen, is een kostenbesluit voldoende onderbouwd. Of het bestuursorgaan tijdig en correct die betalingsverplichting nakomt jegens de crediteuren, heeft geen betrekking op degene op wie de kosten worden verhaald. De grond slaagt niet.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

w.g. J.L. Verbeek w.g. L.N. Foppen