ECLI:NL:CBB:2018:57
public
2018-10-05T10:05:27
2018-03-13
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-02-06
17/876
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JONDR 2018/295
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:57
public
2018-03-13T15:20:53
2018-03-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:57 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-02-2018 / 17/876

Ontbinding rechtspersoon o.g.v. artikel 2.19a BW. Volop activiteiten in het maatschappelijk verkeer.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/876

24100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2018 in de zaak tussen

Biertechnisch Servicebedrijf B.V., gevestigd te Enschede, appellante

(gemachtigde: [naam 1] )

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Bij besluit van 14 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.

1.1

Op 28 januari 2014 is [naam 2] enig aandeelhouder en de enige bestuurder van appellante overleden.

1.2

Bij aangetekende brief van 19 oktober 2016 heeft verweerster appellante en de zoon van haar voormalige bestuurder, [naam 1] , in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief:

- er meer dan één jaar geen bestuurders staan ingeschreven, alle bestuurders zijn overleden of zijn meer dan een jaar onbereikbaar op het vermelde adres in zowel het register als de gemeentelijke bevolkingsadministratie;

- de rechtspersoon is ten minste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante ontbonden, omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich nog steeds voordeden.

1.4

Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante stelt dat zij nog steeds activiteiten verricht en dat de ontbinding problemen met zich meebrengt voor zowel haar crediteuren als debiteuren. Appellante stelt voorts dat de aangiften vennootschapsbelasting tot en met 2015 zijn ingediend en de notaris is verzocht de aandelen juridisch over te dragen aan de zoon van de overleden bestuurder en nadat dit heeft plaatsgevonden zo spoedig mogelijk een nieuwe bestuurder zal worden ingeschreven.

1.5

Bij brieven van 7 februari 2017 en 13 maart 2017 heeft verweerster appellante in de gelegenheid gesteld met stukken aan te tonen dat de vennootschap op het moment van de ontbinding ondernemingsactiviteiten verrichtte. Appellante heeft bij haar reactie per e-mailbericht van 20 maart 2017 een factuur van Dommerholt Advocaten van 4 mei 2016 en een afschrift van een aangifte voor de vennootschapsbelasting 2012 aan verweerster toegezonden, voorzien van een schriftelijke toelichting van 18 maart 2017. Bij e-mailberichten van 30 maart, 5 april en 10 april 2017 heeft appellante onderscheidenlijk een factuur van Solar-EW van 22 maart 2017, een overeenkomst van opdracht van 21 juli 2015 en een factuur van appellante aan Hegas B.V. van 2 augustus 2013, en een verklaring van Hegas B.V. van 10 april 2017 aan verweerster toegezonden.

1.6

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerster overwogen dat uit de door appellante toegezonden stukken niet blijkt dat appellante op het moment van de ambtshalve ontbinding ondernemingsactiviteiten verrichtte.

2. Appellante voert in beroep aan dat een medewerker van verweerster haar telefonisch heeft meegedeeld dat een schriftelijke bevestiging van Hegas B.V. dat er ten tijde van de ontbinding met appellante werd samengewerkt en door appellante gefactureerd kon worden, voldoende zou zijn om de ontbinding terug te draaien en dat verweerster er geen belang bij heeft appellante te ontbinden. Volgens appellante blijkt uit onder meer de schriftelijke verklaring van Hegas B.V. van 10 april 2017 dat appellante in het vierde kwartaal van 2016 werkzaamheden heeft uitgevoerd, die in 2017 kunnen worden gefactureerd. Uit de factuur van Dommerholt Advocaten van 4 mei 2016 blijkt volgens appellante dat door haar in genoemd kwartaal nog kosten zijn gemaakt. Appellante betoogt tot slot dat verweerster haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bezwaren mondeling toe te lichten.

3. Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat zij op grond van de overgelegde stukken niet kon concluderen dat appellante ten tijde van de ontbinding nog volop actief was in het maatschappelijk verkeer. Volgens verweerster zien de door appellante overgelegde facturen van Dommerholt Advocaten en de aangifte vennootschapsbelasting 2012 niet op de periode van de ontbinding van appellante. In de overgelegde overeenkomst van opdracht van 21 juli 2015 wordt appellante niet als partij genoemd. De overgelegde factuur van 22 maart 2017 is niet van of voor appellante. De verklaring van Hegas B.V. van 10 april 2017, waarin de onderneming verklaart met appellante samen te werken, is niet met nadere stukken onderbouwd. Verweerster vraagt zich tot slot af hoe appellante nog volop actief kan zijn in het maatschappelijk verkeer, terwijl er reeds drie jaren geen in functie zijnde bestuurder meer is (ingeschreven).

4. Het van toepassing zijnde regelgevend kader luidt als volgt.

Op grond van artikel 2:19a, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen: a. er staan gedurende ten minste een jaar geen bestuurders van de rechtspersoon in het register ingeschreven, terwijl ook geen opgaaf tot inschrijving is gedaan, dan wel er doet zich, indien er wel bestuurders staan ingeschreven, met betrekking tot alle ingeschreven bestuurders een van de navolgende omstandigheden voor:

1°. bestuurder is overleden,

2°. de bestuurder is ten minste een jaar niet bereikbaar gebleken op het in het register vermelde adres, en evenmin op het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven adres, of betrokkene is niet ingeschreven in de basisregistratie personen;b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29).

Op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond. Op grond van het vierde lid, ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.

5. Ten aanzien van het betoog dat verweerster appellante ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van haar bezwaar overweegt het College als volgt. Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 1 september 2015, ECLI:NL:CBB:2015:325) dat het in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift zelf direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht niet die conclusie. Appellante heeft in bezwaar gesteld dat zij nog steeds activiteiten verricht, waarbij zij heeft verwezen naar zestal stukken, waaronder de overeenkomst van opdracht van 21 juli 2015. Door in het bestreden besluit voor het eerst het standpunt in te nemen dat appellante niet heeft aangetoond dat zij op het moment van de ambtshalve ontbinding ondernemingsactiviteiten verrichte, heeft verweerster appellante ten onrechte de mogelijkheid onthouden zich, voorafgaande aan dat besluit, over dat standpunt uit te laten in het licht van de door haar overgelegde stukken. Daarenboven heeft appellante in haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord. Het College ziet echter in de omstandigheden van het geval aanleiding dit verzuim te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet aannemelijk is geworden dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat appellante in beroep alsnog de mogelijkheid heeft gehad haar standpunt ter zake uitvoerig aan de orde te stellen. Het College ziet wel aanleiding verweerster te gelasten het griffierecht te vergoeden.

6.1

Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, van het BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken na dagtekening van de voornemenbrief twee of meer van de in het eerste lid genoemde, aan de rechtspersoon in deze brief meegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien het voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.

6.2

Vast staat dat appellante niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen de wettelijke termijn die voortvloeit uit artikel 2:19a, vierde lid van het BW en in de voornemenbrief van 19 oktober 2016 is genoemd – heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerster om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 10 mei 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:172) overweegt het College dat het na het verlopen van de termijn om verzuimen te herstellen, alsnog voldoen aan de vereisten, niet kan leiden tot het oordeel dat aan de dwingende termijnbepaling van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW voorbij kan worden gegaan. Verweerster was derhalve bevoegd en gehouden appellante te ontbinden, tenzij het voor haar ten tijde van het primaire besluit volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer.

6.3

Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat het voor verweerster in dit geval volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik maken van haar bevoegdheid. Naar het oordeel van het College blijkt uit de tussen SolarEnergyWorks B.V. en Hagas B.V. gesloten overeenkomst van opdracht van 21 juli 2015 niet van dergelijke activiteiten, nu niets in deze overeenkomst erop wijst dat appellante, die in de overeenkomst niet wordt genoemd, hierbij partij dan wel anderszins betrokken is. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat uit de schriftelijke verklaring van Hegas B.V. van 10 april 2017 volgt dat zij ten tijde van de ontbinding activiteiten verrichtte. Weliswaar stelt Hegas B.V. in deze verklaring dat genoemde overeenkomst van opdracht mede namens appellante is gesloten, maar die stelling vindt, zoals hiervoor reeds is aangegeven, geenszins steun in die overeenkomst. Voor zover Hegas B.V. in genoemde verklaring stelt dat appellante werkzaamheden heeft verricht die samenhangen met de overeenkomst en appellante om die reden recht heeft op betaling door Hegas B.V., heeft appellante niet met enig bewijs nader onderbouwd welke concrete werkzaamheden zij in welke periode heeft verricht en welke afspraken over de betaling zijn gemaakt. Met de door appellante overgelegde facturen van Solar-EW van 22 maart 2017 en van Dommerholt Advocaten van 10 oktober 2016 heeft appellante evenmin aangetoond dat zij op het moment van de ontbinding nog volop activiteiten verrichtte. Uit de factuur van Solar-EW blijkt niet dat deze is gericht aan appellante en evenmin is daaruit duidelijk op welke door appellante uitgevoerde werkzaamheden in welke periode deze betrekking heeft. Uit de factuur van Dommerholt Advocaten blijkt slechts dat in verband met niet nader omschreven werkzaamheden in de periode van 1 juni tot en met 30 september 2016 een bedrag bij appellante in rekening wordt gebracht. De factuur van appellante aan Hegas B.V. van 2 augustus 2013 voor verrichtte werkzaamheden, doet aan het voorgaande niet af, reeds omdat deze dateert van ruim drie jaar voor het ontbindingsbesluit en daarom geen rol kan spelen bij beoordeling of ten tijde van het primaire besluit volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer. Nu appellante sinds het overlijden van haar enige bestuurder en aandeelhouder geen nieuwe bestuurder(s) heeft, ligt het ook niet in de rede dat appellante ten tijde van de ontbinding nog volop activiteiten verrichte. Voor zover appellante ter zitting heeft aangevoerd dat zij, gelet op de brieven van verweerster van 7 februari 2017 en 13 maart 2017, in de veronderstelling was dat het verrichten van een aantal activiteiten voldoende zou zijn om de ontbinding ongedaan te maken, kan dat niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep, nu niet is gebleken dat appellante ten tijde van de ontbinding activiteiten verrichtte, laat staan volop activiteiten.

7. Het beroep is ongegrond. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep ongegrond;

  • draagt verweerster op het griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.

w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. El Markai