ECLI:NL:CBB:2018:570
public
2018-11-02T10:04:09
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-10-30
17/1154
Eerste aanleg - meervoudig
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:570
public
2018-11-02T10:03:33
2018-11-02
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:570 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-10-2018 / 17/1154

Subsidieregeling sterktes in innovatie. Bewijslast ligt bij verweerder. Artikel 7:12 van de Awb.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1154

27382

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Subsidieregeling sterktes in innovatie (de Regeling) verleende subsidie ambtshalve vastgesteld op nihil en de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 7 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor appellante is verschenen [naam 2] , (enig) bestuurder van appellante.

Overwegingen

1.1

Appellante heeft op grond van de Regeling bij verweerder MKB-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT)-kennisvouchers verzilverd. Het Openbaar Ministerie heeft onderzoek gedaan naar het handelen van appellante bij de verzilvering van 29 van deze vouchers. Op 16 november 2016 heeft verweerder appellante geïnformeerd over zijn voornemen om de subsidievaststellingen van appellante op grond van de Regeling (http://wetten.overheid.nl/BWBR0024881/2014-03-13) in te trekken.

1.2

Op 11 december 2017 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel appellante veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,- voor het medeplegen van valsheid in geschrift gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

1.3

Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante reeds afgegeven subsidievaststellingen voor 29 MIT-kennisoverdrachtsprojecten ingetrokken en alsnog vastgesteld op nihil, de subsidie voor twee andere projecten vastgesteld op nihil en in totaal € 115.439,- aan onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd.

2. Bij het bestreden besluit licht verweerder toe dat uit het hem door het Openbaar Ministerie beschikbaar gestelde dossier blijkt dat de projecten van appellante niet conform de verplichtingen uit de Regeling zijn uitgevoerd. De kennisvraag is niet afkomstig van de MKB-ondernemer, de projecten zijn niet daadwerkelijk uitgevoerd en de subsidiegelden zijn tussen appellante en de betreffende MKB-ondernemer verdeeld, aldus verweerder.

3.1

Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte niet tegemoet is gekomen aan haar verzoek om in bezwaar gehoord te worden.

3.2

Van het horen van een belanghebbende kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Appellante heeft dit niet binnen de door verweerder gestelde termijn gedaan. Immers, appellante had uiterlijk 30 mei 2017 moeten reageren op de vraag van verweerder of zij gehoord wilde worden en heeft dit eerst gedaan bij op 31 mei 2017 gedateerde brief die door verweerder op 8 juni 2017 is ontvangen. Het College concludeert daarom dat verweerder in dit geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb.

4.1

Appellante voert verder aan dat er geen handelingen hebben plaats gevonden die in strijd zijn met de Regeling (http://wetten.overheid.nl/BWBR0024881/2014-03-13). Dit kan ook niet worden geconcludeerd op basis van het dossier van het Openbaar Ministerie, aangezien dit bestaat uit interpretaties en veronderstellingen van informatie en waarnemingen. Pas na een onherroepelijke uitspraak in de strafzaak is er duidelijkheid over de zaken op basis waarvan verweerder de subsidievaststellingen heeft ingetrokken, aldus appellante.

4.2

Het College stelt voorop dat het aan verweerder is om het bewijs te leveren van de feiten die ten grondslag worden gelegd aan de voor appellante belastende intrekking van de subsidievaststellingen. In het primaire besluit heeft verweerder zijn beslissing in het geheel niet voorzien van een motivering. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen als hierboven weergegeven in rechtsoverweging 2. Verweerder heeft daarbij opgemerkt, mogelijk in reactie op de stelling van appellante in bezwaar dat de strafrechter een uitspraak moet doen over het vermoeden van fraude, dat het bestuursrecht een eigen weging van de vastgestelde feiten en omstandigheden kent.

4.3

Het College stelt vast dat verweerder niet per project afzonderlijk heeft aangegeven waaruit het gestelde strijdig handelen van appellante met de Regeling voor dat project bestaat. Appellante heeft dan ook terecht aangevoerd dat zij zich tegen het algemeen gestelde verwijt van verweerder niet op adequate wijze te weer heeft kunnen stellen. Dit gebrek dient naar het oordeel van het College te leiden tot het vernietigen van het bestreden besluit.

4.4

Voor zover verweerder meent dat een zodanige specificatie van de gemaakte verwijten alsnog heeft plaatsgevonden met en door het overleggen van het algemeen overzichtsproces-verbaal in de strafzaken tegen - onder meer - appellante die hebben geleid tot - onder meer - het strafvonnis van 11 december 2017 ten name van appellante, volgt het College hem daarin niet. Van verweerder mag worden gevergd dat hij zijn verwijten per project en toegesneden op de bij elk daarvan - beweerdelijk niet nageleefde - verplichtingen van de Regeling formuleert en dat deze verwijten niet behoeven te worden afgeleid uit het algemeen overzichtsproces-verbaal in een drietal strafzaken ten name van (onder meer) appellante ter zake het valselijk opmaken van facturen.

4.5

Verweerder heeft in het verweerschrift nog aangegeven dat een drietal projecten niet is opgenomen in het algemene overzichtsproces-verbaal, maar dat aannemelijk is dat ook in die zaken frauduleuze handelingen zijn verricht omdat ‘ze’ (het College begrijpt: de kennisvouchers) in dezelfde periode zijn aangevraagd en verzilverd als de andere. Mede gelet op het voorgaande kan ook deze motivering geen stand houden.

4.6

Voorts komt verweerder een eigen, zelfstandige taak toe bij het beoordelen en waarderen van dat wat uit het proces-verbaal naar voren komt in het licht van de vereisten van de Regeling. Dat verweerder deze taak ter hand heeft genomen, blijkt niet uit de stukken. Ook in zoverre schiet het bestreden besluit te kort.

4.7

Voor zover verweerder in dit verband belang hecht aan de eerder genoemde veroordeling van appellante van 11 december 2017, overweegt het College dat verweerder (evenmin appellante) heeft kunnen overleggen een exemplaar van het vonnis waaruit blijkt welke van de ten laste gelegde gevallen van het valselijk opmaken van facturen bewezen is verklaard. Aan het gegeven van het vonnis komt dan ook in deze procedure reeds hierom onvoldoende betekenis toe. Overigens heeft appellante tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.

5. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond en het College zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen. Het College zal verweerder opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij zal verweerder aandacht moeten schenken aan hetgeen appellante eerst ter zitting en dus in een zeer laat stadium van de procedure alsnog inhoudelijk naar voren heeft gebracht. Appellante heeft uitleg gegeven over haar algemene werkwijze en onder meer gesteld dat de kennisvragen wel degelijk van de MKB-ondernemers zelf afkomstig waren, maar dat appellante een aantal klanten heeft ondersteund bij het formuleren van hun kennisbehoefte en dat dat ook de rol van een kenniscentrum als het hare is. Voorts betwist zij dat er subsidiegelden zouden zijn verdeeld tussen appellante en de MKB-ondernemer (de voucherhouder). Zij wijst in dat verband naar de rol van [naam 3] BV, een ander bedrijf van [naam 2] , dat naar zeggen van appellante volkomen los van het subsidietraject opdrachten aan klanten heeft gegeven waarvoor [naam 3] afnemers had of die [naam 3] zelf wilde afnemen. Tenslotte is appellante ingegaan op de stelling van verweerder dat de subsidietrajecten niet zijn uitgevoerd. Daarbij heeft zij aandacht geschonken aan de relevantie van door de FIOD geselecteerde interne documenten uit appellantes administratie en de wijze waarop klanten van appellante daarmee door de FIOD in verhoren zijn geconfronteerd. Naar zeggen van appellante heeft iedere persoon die later door de verdediging onder ede wederom is gehoord, zijn verklaring herzien en heeft het Openbaar Ministerie alle zaken van klanten van appellante die van hun zwijgrecht gebruik hebben gemaakt geseponeerd. Het is in dat verband overigens aan appellante om deze algemeen gehouden stellingen zoveel mogelijk nader te concretiseren en te onderbouwen.

6. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:

  • verklaart het beroep gegrond;

  • vernietigt het bestreden besluit;

  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak;

  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, mr. E.R. Eggeraat en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.

w.g. I.M. Ludwig de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

BIJLAGE - wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:49

1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:

a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;

b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of

c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

2 De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

3 De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de ontvanger worden gewijzigd indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt dan wel, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de handeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.

Artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,

c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,

d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of

e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.