ECLI:NL:CBB:2018:571
public
2018-12-11T13:04:53
2018-11-07
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-20
16/746
Hoger beroep
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
NJB 2018/2270
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:571
public
2018-11-07T08:02:59
2018-11-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:571 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-11-2018 / 16/746

Officiële inbewaringneming van partijen vlees omdat die partijen onvoldoende traceerbaar zijn.

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/746

17000

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] , rechtspersoon naar buitenlands recht, te [plaats 1] , appellante(gemachtigde: mr. R. Hörchner),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2016, kenmerk 15/1701, in het geding tussen

appellante

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), hierna gezamenlijk: verweerder

(gemachtigde: drs. R.N. Ramsoedh).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2016 (niet gepubliceerd).

Verweerder heeft een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door [naam 2] , opsporingsambtenaar van de NVWA. Het College heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

Appellante heeft bij brief van 2 oktober 2018 verzocht om heropening van het onderzoek.

Het College heeft dit verzoek afgewezen.

Grondslag van het geschil

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante exploiteerde een bedrijf waar vlees werd verwerkt en werd uitgeleverd aan derden. De directeur van appellante is dhr. [naam 3] ( [naam 3] ). Op 1 maart 2013 hebben inspecteurs van de NVWA in het bedrijfspand van B.V. [naam 4] ( [naam 4] ) te [plaats 2] , een erkend koel- en vrieshuis, partijen vlees van appellante aangetroffen. Deze partijen vlees zijn in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tot 22 mei 2013 in beslag genomen.

1.2.

Om te voorkomen dat deze partijen vlees in de handel worden gebracht heeft verweerder bij besluit van 22 mei 2013 de in de bijlage 1A en 1B van dat besluit genoemde partijen vlees op grond van artikel 54, tweede lid, aanhef en onder g en h, in samenhang met artikel 19 van Verordening (EG) nr. 882/2004 (Verordening 882/2004), in officiële bewaring genomen en appellante opgedragen om er voor te zorgen dat deze partijen vlees blijven in de toestand waarin ze zich op 22 mei 2013 bevonden. Verweerder heeft in het besluit aangegeven dat, zodra appellante in staat is om de desbetreffende partijen vlees te traceren en de bijbehorende certificaten en documenten over te leggen, de officiële inbewaringneming zal worden beëindigd. Appellante kan hiervoor contact opnemen met inspecteur mevrouw [naam 5] ( [naam 5] ).

1.3.

Op 20 juni 2013 heeft overleg plaatsgevonden tussen appellante en de NVWA, vertegenwoordigd door o.a. [naam 5] . Uit het gespreksverslag dat is opgesteld door [naam 5] , blijkt dat appellante van verschillende partijen vlees, waaronder partijnummer 99125, nog niet de juiste gegevens kan laten zien. In partijnummer 99125 zitten verschillende producten met verschillende oorsprong. Er is afgesproken dat appellante de ontbrekende gegevens mailt en dat er pas afgevoerd kan worden nadat hierover een afspraak is gemaakt. In dat geval wordt er contact opgenomen met [naam 5] . Appellante mag de partijen vlees verplaatsen en van eigenaar laten wisselen nadat de administratie met betrekking tot de tracering ervan door de NVWA akkoord is bevonden.

1.4.

Op 27 juni 2013 heeft [naam 5] per e-mailbericht het volgende aan appellante medegedeeld:

“Goedemorgen,

Van alle partijen zijn nu de gegevens bekend. Ik ga niet akkoord met partijnummer 99125, de 4 pallets zonder palletkaart. Deze zijn uitgepakt. De gegevens zijn niet 1 op 1 overgenomen van de originele palletkaart. Je mag in een Koel- en vrieshuis, vlees uit dozen pakken maar dan moet wel de traceerbaarheid geborgd worden door de gegevens 1 op 1 over te nemen en daarbij het EG nummer van het koel- en vrieshuis nog te vermelden. Aangezien deze partij verschillende oorsprongen heeft is dit niet meer traceerbaar. Dit vlees wordt daarom afgewaardeerd naar categorie 2 materiaal, en zal afgevoerd moeten worden via dezelfde weg als de beefburgers.

Voor de andere partijen ben ik akkoord, hiervan mag de afvoer geregeld worden. Indien de afvoer gepland is (ook categorie 2 materiaal) stelt u mij op de hoogte en ben ik aanwezig bij de afvoer. CMR’s dienen ingevuld te worden zoals vermeld in Verordening (EG) 931/2011, deze heb ik u overhandigt tijdens ons gesprek.

(…)”

1.5.

Op 26 juli 2013 hebben inspecteurs van de NVWA bij het opslagbedrijf [naam 4] vlees dat aan appellante toebehoorde, gecontroleerd op tracering. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een proces-verbaal van 31 juli 2013. Door de inspecteurs is onder meer vastgesteld dat de voorraad vlees vaak niet of slechts gedeeltelijk was voorzien van partijnummers. Ook bleek de voorraadlijst manco’s te bevatten, zoals bij partijnummer 99148. Bij deze partij stonden 0 pallets maar wel 26241 kg geregistreerd in de voorraad. De partij was bovendien niet aanwezig in de aangewezen voorraad. Uit de bevindingen blijkt verder dat door een medewerker van [naam 4] is verklaard dat er bij de verlading na het vrijgeven van de voorraad door [naam 5] pallets waren samengevoegd en voorzien van nieuwe palletkaarten. De inspecteurs hebben voorts vastgesteld dat veel vlees uit de door de producent aangebrachte dozen was gehaald. De blokken zijn op pallets geplaatst en voorzien van folie. Daarna werd er een palletkaart aangebracht met een EG-nummer van een erkend EG-bedrijf, niet van [naam 4] , hetgeen niet is toegestaan, aldus het proces-verbaal. Tevens werd een THT-datum aangebracht. Onderliggende documentatie was niet aanwezig bij [naam 4] , hierdoor was niet te achterhalen of de tracering/herkomst van het vlees nog te bepalen was.

1.6.

Bij besluit van 26 juli 2013 (primaire besluit) heeft verweerder de officiële inbewaringneming van de in het besluit van 22 mei 2013 bedoelde partijen vlees verlengd. Verweerder heeft er op gewezen dat [naam 5] weliswaar toestemming heeft gegeven om de partijen vlees te verplaatsen, omdat het leek dat deze partijen traceerbaar waren, maar uit nader onderzoek is gebleken dat die partijen toch niet traceerbaar zijn. De verleende toestemming tot verhandeling en verplaatsing van de desbetreffende partijen vlees wordt daarom ingetrokken en de officiële inbewaringneming van 22 mei 2013 wordt verlengd. Aangezien er partijen vlees zijn verplaatst dient dat vlees op de in de bijlage 1 en 2 genoemde plaatsen te blijven totdat de officiële inbewaringneming is opgeheven. Verweerder heeft appellante tevens op grond van artikel 32 van de Warenwet in verbinding met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom opgelegd waarbij appellante is opgedragen de betreffende partijen vlees niet te verplaatsen zolang de officiële inbewaringneming niet is opgeheven. Indien appellante deze last niet nakomt is zij een bedrag van € 3,- per kilogram in bewaring genomen vlees verschuldigd. Zodra appellante in staat is de desbetreffende partijen vlees te traceren en de bijbehorende certificaten en documenten over te leggen zal de officiële inbewaringneming worden beëindigd. Indien van bepaalde partijen vlees de tracering niet kan worden aangetoond, dienen deze partijen als onveilig te worden beschouwd en zijn die partijen niet meer voor menselijke consumptie bestemd. Appellante dient dan aan te geven welke eindbestemming deze partijen krijgen. Indien appellante niet voor 1 oktober 2013 heeft gereageerd, gaat verweerder er van uit dat appellante de partijen vlees wenst te vernietigen en zal de NVWA dit op kosten van appellante uitvoeren.

1.7.

Op 16 en 23 september 2013, 14 oktober 2013, 3 en 19 december 2013 en

18 februari 2014 hebben inspecteurs van de NVWA het in bewaring genomen vlees wederom gecontroleerd op tracering. De bevindingen van deze controles zijn neergelegd in verschillende processen-verbaal. De inspecteurs hebben vastgesteld dat de tracering van verschillende (deel)partijen vlees op orde is en dat de bijbehorende certificaten en documenten konden worden overgelegd door appellante. Om die reden heeft verweerder bij besluiten van 6 en 19 november 2013, 22 januari 2014, 4 februari 2014 en

13 maart 2014 de officiële inbewaringneming van diverse (deel)partijen vlees opgeheven. De inspecteurs hebben bij de controles op deze data tevens vastgesteld dat de tracering van verschillende andere (deel)partijen vlees, waaronder het vlees aangeduid met partijnummer 6 in bijlage 2 (partij 6) van het primaire besluit en partijnummer 99148 onvoldoende was. Dit heeft er toe geleid dat verweerder bij voornoemde besluiten tevens de officiële inbewaringneming van verschillende partijen vlees heeft verlengd, waaronder het vlees aangeduid met partijnummer 6 en partijnummer 99148, telkens onder oplegging van een last onder dwangsom, waarbij appellante is opgedragen de betreffende partijen vlees niet te verplaatsen zolang de officiële inbewaringneming niet is opgeheven. Partijnummer 99148 is opnieuw gecontroleerd op 25 juni 2014. De bevindingen van deze controle zijn niet neergelegd in een proces-verbaal. Wel bevinden zich in het dossier foto’s die bij deze controle zijn gemaakt.

2. Bij besluit van 30 januari 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 20 januari 2015, het door appellante gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de volgende overwegingen van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb. Appellante heeft er niet op mogen vertrouwen dat verweerder de officiële inbewaringneming met het e-mailbericht van 27 juni 2013 had opgeheven. Als de inbewaringneming van 22 mei 2013 met dit e-mailbericht al zou zijn opgeheven, neemt dat bovendien niet de mogelijkheid weg om dezelfde partijen vlees opnieuw in bewaring te nemen, indien - zoals in dit geval - de traceerbaarheid van deze levensmiddelen (opnieuw) niet kan worden aangetoond. De omstandigheid dat andere partijen vlees alsnog zijn vrijgegeven omdat de traceerbaarheid hiervan kon worden aangetoond, brengt niet met zich dat ook de partijen 6 en 99148 voldoende traceerbaar waren. Uit het proces-verbaal van

28 februari 2014 blijkt dat de traceerbaarheid van partij 6 onvoldoende is aangetoond, omdat het aantal blokken niet overeenkomt met het veterinair certificaat en de palletkaarten niet overeenkomen met het containernummer op het CMR. Ook is gebleken dat appellante eigenhandig palletkaarten heeft gemaakt en dat de informatie op die palletkaarten niet direct herleidbaar is tot officiële documenten. Uit het proces-verbaal van 31 juli 2013 blijkt verder dat de hoeveelheid vlees van partij 99148 van in totaal 26.241 kilogram niet kan worden gekoppeld aan het aantal pallets (0). Deze partij was bovendien enige maanden onvindbaar en is eerst in maart 2014 teruggevonden. Appellante heeft voorts erkend dat de palletkaarten van deze partij zijn veranderd en dat de aanduiding van het vlees is gewijzigd. Er is derhalve sprake van diverse gebreken in de traceerbaarheid van de partijen 6 en 99148, terwijl de traceerbaarheid van levensmiddelen in verband met de bescherming van de gezondheid van de mens te allen tijde gewaarborgd moet zijn.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de officiële inbewaringneming is beëindigd met de e-mail van 27 juni 2013, omdat daarin niet van opheffing of beëindiging van de officiële inbewaringneming wordt gesproken. Voor zover appellante een beroep doet op het vertrouwensbeginsel kan dat beroep niet slagen. Uit de e-mailwisseling die appellante met [naam 5] heeft gevoerd in de periode 22 juni 2013 tot en met 1 juli 2013 blijkt niet van concrete en ondubbelzinnige toezeggingen dat de officiële inbewaringneming zal worden opgeheven. Ook is niet gebleken dat [naam 5] bevoegd was tot opheffing van de officiële inbewaringneming. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat partij 6 onvoldoende traceerbaar is en dat de vereiste documenten en certificaten ontbreken. Ten aanzien van partij 99148 concludeert de rechtbank met verweerder dat de traceerbaarheid van deze partij onvoldoende is aangetoond. Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, omdat zij niet inziet waarin de partijen 6 en 99148 afwijken van de reeds vrijgegeven partijen vlees, slaagt dit beroep niet. Volgens de rechtbank kan niet worden geoordeeld dat de situatie van de partijen 6 en 99148 feitelijk overeenkomt met de situatie van de reeds vrijgegeven partijen vlees. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Het verzoek om heropening

4. Het College heeft het verzoek van appellante om heropening van het onderzoek, omdat haar gemachtigde niet aanwezig heeft kunnen zijn bij de zitting van het College, afgewezen. Voor die afwijzing heeft het College van belang geacht dat appellante niet op het in de aan partijen aangetekend verzonden uitnodiging voor de zitting vermelde tijdstip van 11.45 uur aanwezig was. Het College heeft daarop besloten om de aanvang van de zitting uit te stellen tot 12.15 uur, zodat de griffier telefonisch contact kon zoeken met de gemachtigde van appellante. In dat contact heeft de gemachtigde van appellante vervolgens aan de griffier te kennen gegeven dat hij was uitgegaan van een aanvangstijdstip van 13.15 uur en dat hij nog onderweg was. Het College is het onderzoek ter zitting om 13.15 uur aangevangen in aanwezigheid van verweerder, maar zonder de gemachtigde van appellante. Uit daaropvolgend navragen bij de griffie en de bode bleek niet dat de gemachtigde van appellante contact had gezocht met het College. Ook tijdens de behandeling ter zitting, die eindigde omstreeks 13.40 uur, is de gemachtigde van appellante niet verschenen, noch heeft hij contact met het College opgenomen. Aan het slot van de zitting heeft het College het onderzoek gesloten. De door de gemachtigde van appellante in zijn verzoek tot heropening aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij zich in het aanvangstijdstip voor de zitting had vergist, dat hij in het telefoongesprek met de griffier tevens aan de griffier te kennen heeft gegeven dat hij het tijdstip van 13.15 uur waarschijnlijk ook niet ging halen en dat er storingen waren in het treinverkeer, zijn, gelet op het voorgaande, geen omstandigheden die heropening van het onderzoek rechtvaardigen. Daarbij wijst het College er op dat uit het verzoek om heropening blijkt dat de gemachtigde van appellante ten tijde van de zitting reeds in het gerechtsgebouw aanwezig was, maar ervoor heeft gekozen om eerst in de rij te gaan staan voor de huur van een toga voordat hij zich naar de zittingszaal heeft begeven, waardoor hij daar pas arriveerde toen het onderzoek ter zitting al was gesloten. Ook blijkt uit zijn brief niet dat hij op enig moment voorafgaand aan of na 13.15 uur heeft gepoogd het College nader te informeren over zijn verder verlate aankomsttijd. Nadat het de gemachtigde van appellante duidelijk was geworden dat hij zich had vergist in de oorspronkelijke aanvangstijd lag het op zijn weg het College adequaat concreet te informeren toen duidelijk werd dat er opnieuw vertraging zou optreden. Dit heeft hij nagelaten, hetgeen voor zijn risico komt. Dat hij omstreeks 12.15 uur tegenover de griffier heeft aangegeven mogelijk nog verdere vertraging na 13.15 uur op te lopen, wat daar ook van zij, acht het College in dat verband onvoldoende. Het getuigt niet van de door de gemachtigde van appellante te betrachten zorgvuldigheid om na reeds anderhalf uur vertraging vervolgens het College en de vertegenwoordiger van verweerder in het ongewisse te laten of, en zo ja wanneer hij ter zitting verschijnt. Onder deze omstandigheden was een telefonisch bericht omstreeks 13.15 uur aangewezen.

De beoordeling van het hoger beroep

5.1.

Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat [naam 5] op 27 juni 2013 toestemming heeft gegeven om partijen vlees te verplaatsen en dat daarmee een einde was gekomen aan de officiële inbewaringneming zoals die was opgelegd bij het besluit van

22 mei 2013. Volgens appellante was verweerder daarom akkoord met de traceerbaarheid van het vlees, alsmede met de vrije verhandeling daarvan en de levering aan derden. Op verweerder rust daarom een verzwaarde motiveringsplicht voor het opnieuw in officiële bewaring nemen van dezelfde partijen vlees en dient hij hiervoor nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren die een dergelijke beslissing kunnen dragen. Appellante heeft aan de partijen vlees, nadat zij die had verplaatst, niets gewijzigd, behalve de verdere verbetering van een aantal palletkaarten begin 2014. Verweerder heeft zich daarom bij het primaire besluit niet alsnog op het standpunt kunnen stellen dat het vlees niet traceerbaar was.

5.2.

Verder heeft appellante aangevoerd dat uit monsterneming door de NVWA is gebleken dat er sprake is van goede kwaliteit vlees en dat het vlees niet onveilig is. Vernietiging van het vlees is daarom niet evenredig. Appellante heeft voorts uiteengezet dat sprake is geweest van administratieve gebreken, die zij elf maanden voordat het bestreden besluit werd genomen heeft hersteld. De partijen vlees waren wel degelijk traceerbaar en de rechtbank heeft ten onrechte geen acht geslagen op de uiteenzetting van appellante dat beide deelpartijen van partij 6 afkomstig waren uit een zeecontainer met nummer [… 1] , waarvan alle documenten voorhanden en correct zijn. Over 475 blokken Canada # 506 van partij 6 heeft bovendien nooit enige onduidelijkheid bestaan, zodat die blokken in ieder geval moeten worden vrijgegeven. Ook partij 99148 was voldoende traceerbaar en over de 175 blokken van deze partij waarvan het herkomstland is aangepast, heeft nimmer onduidelijkheid bestaan. De omstandigheid dat een medewerker per ongeluk een aantal pallets met Frans vlees heeft gelabeld als Roemeens vlees maakt niet dat dit vlees onvoldoende traceerbaar was. De veterinaire certificaten, facturen en betalingen van dit vlees waren duidelijk in orde. Ook de afmetingen, het soort vlees, het aantal blokken en de kwaliteit van de partij waren in orde. De rechtbank heeft een onmogelijke bewijslast op appellante gelegd door te oordelen dat appellante dient aan te tonen hoe de vergissing heeft kunnen ontstaan. Appellante heeft tot slot een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, omdat de feitelijke situatie van de reeds vrijgegeven partijen vlees, waaronder de partijen 4, 5, 7, 8 en 99207, overeenkomen met de situatie van de partijen 6 en 99148.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Duidelijk is dat de partijen 6 en 99148 onvoldoende traceerbaar waren en dat van een opheffing of beëindiging van de officiële inbewaringneming geen sprake is geweest. Het is van groot belang voor de bescherming van de volksgezondheid en de belangen van de consument dat levensmiddelen, zoals de onderhavige partijen vlees, getraceerd kunnen worden. De partijen 6 en 99148 zijn onvoldoende traceerbaar omdat appellante de originele palletkaarten heeft verwijderd en deze heeft vernietigd, terwijl zij niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de informatie op de nieuwe - door haar opgestelde - palletkaarten één op één te herleiden is tot de officiële documenten, zoals het transportdocument CMR en het veterinair certificaat. Verder maken de 475 blokken Canada # 506 en de 175 blokken Roemeens paardenvlees onderdeel uit van de partijen 6 en 99148. Zolang de traceerbaarheid van deze partijen onvoldoende is kunnen geen deelpartijen daarvan worden vrijgegeven. Als de officiële inbewaringneming al zou zijn opgeheven, neemt dat niet weg dat dezelfde partijen vlees na nader onderzoek opnieuw in officiële bewaring kunnen worden genomen, omdat levensmiddelen in alle stadia van productie, verwerking en distributie traceerbaar moeten zijn. De toepasselijke regelgeving biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat sprake is van een verzwaarde motiveringslast in het geval van herhaalde inbewaringneming van dezelfde levensmiddelen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is voorts geen sprake.

7. Het College stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is of verweerder bij het primaire besluit terecht is overgegaan tot verlenging van de officiële inbewaringneming van de aan appellante toebehorende partijen vlees 6 en 99148.

8. Het College is met appellante en anders dan de rechtbank van oordeel dat uit de e-mail van 27 juni 2013 van [naam 5] volgt dat de officiële inbewaringneming van het vlees is beëindigd, met uitzondering van partij 99125. Naar het oordeel van het College kan de inhoud van deze, zoals hiervoor onder 1.4 geciteerd, niet anders worden gelezen. Daarbij is tevens van belang dat appellante er bij het besluit van 22 mei 2013 op is gewezen dat de officiële inbewaringneming van het vlees zal worden beëindigd zodra appellante in staat is om de desbetreffende partijen vlees te traceren en zij de bijbehorende certificaten en documenten kan overleggen en dat appellante hierover contact dient op te nemen met [naam 5] . In deze omstandigheden dient ervan te worden uitgegaan dat [naam 5] bevoegd was om te beoordelen of aan de voorwaarden voor beëindiging van de officiële inbewaringneming was voldaan. Uit het primaire besluit blijkt dat ook verweerder ervan is uitgegaan dat eerder toestemming is gegeven tot verplaatsing en verhandeling van het vlees, nu in dat besluit de gegeven toestemming tot verhandeling en verplaatsing wordt ingetrokken.

9. Naar het oordeel van het College volgt uit de omstandigheid dat de officiële inbewaringneming op 27 juni 2013 is beëindigd niet dat verweerder niet bevoegd was om, naar aanleiding van de bevindingen van het nader onderzoek van 26 juli 2013, de toestemming tot verplaatsing en verhandeling in te trekken en de officiële inbewaringneming te verlengen Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de considerans van Verordening 178/2002, onder meer de punten 27 tot en met 30, volgt dat het doel van de regelgeving is om de voedselveiligheid te waarborgen en dat levensmiddelenbedrijven daartoe ten minste het bedrijf kunnen identificeren dat hen het levensmiddel heeft geleverd, zodat bij naspeuringen de traceerbaarheid in alle stadia gewaarborgd is. In verband hiermee dienen levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie traceerbaar te zijn, zoals is vastgelegd in artikel 18 van Verordening 178/2002. Hiermee valt niet te rijmen dat verweerder niet bevoegd zou zijn tot intrekking van een eerder gegeven toestemming tot verhandeling en verplaatsing en tot het alsnog verlengen van de officiële inbewaringneming over te gaan, indien nader onderzoek uitwijst dat de betreffende levensmiddelen toch onvoldoende traceerbaar zijn. Tegen die achtergrond ziet het College voorts geen aanleiding voor het oordeel dat er in de gegeven omstandigheden op verweerder een verzwaarde motiveringsplicht rust bij het verlengen van de officiële inbewaringneming.

10. Ten aanzien van de traceerbaarheid van de partijen 6 en 99148 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“11.2. Tussen partijen is niet in geschil dat partij 6, voor zover niet vrijgegeven, tijdens een controle door medewerkers van de NVWA op 23 september 2013 en op 18 februari 2014 volledig was voorzien van zelfgemaakte palletkaarten met de aanduiding Canada # 506. Volgens het veterinair certificaat was echter maar een deel van de partij, te weten 475 blokken afkomstig van het slachthuis Canada 506. Daarnaast heeft de NVWA geconstateerd dat op een deel van de palletkaarten een containernummer ( [… 2] ) is vermeld dat afwijkt van het containernummer op het transportdocument CMR ( [… 1] ). Eiseres heeft weliswaar gesteld dat (het nog in geschil zijnde deel van) partij 6 deels van slachthuis # 506 en deels van slachthuis # 076 afkomstig is, maar zij heeft haar stelling dat sprake is geweest van een administratieve fout niet met feitelijke gegevens onderbouwd. De enkele stelling dat de slachthuizen # 506 en # 076 gebruik maken van een verschillend blokformaat en dat sprake is van ander vlees, acht de rechtbank in dat verband onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat niet is betwist dat tijdens de controles door de NVWA de partij niet meer was voorzien van de originele verpakking dan wel van originele herkenningstekens, maar slechts van zelfgemaakte palletkaarten.

(…)

12.2.

De rechtbank stelt vast dat partij 99148 na de officiële inbewaringneming bij besluit van 22 mei 2013 is zoekgeraakt en bij controles die de NVWA bij [naam 4] heeft uitgevoerd niet is aangetroffen. Eerst in maart 2014 is partij 99148 weer aangetroffen, achter een stelling bij [naam 4] Op 25 juni 2014 heeft de NVWA partij 99148 opnieuw gecontroleerd. Ook deze partij bleek niet meer voorzien te zijn van de originele verpakking dan wel originele herkenningstekens, maar slechts van zelfgemaakte palletkaarten. Uit een vergelijking van de foto’s die zijn gemaakt door de NVWA voordat partij 99148 is kwijtgeraakt met foto’s die zijn genomen nadat de partij is teruggevonden blijkt dat de palletkaarten in de tussentijd zijn vervangen. Aanvankelijk stond op alle palletkaarten als land van herkomst Roemenië vermeld, maar na vervanging van de palletkaarten is op een gedeelte daarvan Frankrijk als land van herkomst vermeld. De stelling van eiseres dat de vermelding van Roemenië als land van herkomst op de oorspronkelijke palletkaarten een evidente vergissing was, kan niet worden gevolgd reeds omdat eiseres die stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Daarnaast is niet in geschil dat op de nieuwe palletkaarten de aanduiding van het vlees is gewijzigd. (…)”.

Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank de gronden van het beroep van appellante afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Het College oordeelt niet anders dan de rechtbank over de afwegingen van verweerder om de traceerbaarheid onvoldoende te achten. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog van appellante dat zij verschillende administratieve gebreken heeft hersteld treft geen doel, omdat de partijen vlees niet meer waren voorzien van de originele verpakkingen, dan wel van de originele herkenningstekens. De partijen vlees waren slechts voorzien van zelfgemaakte palletkaarten. Het in overeenstemming brengen van de zelfgemaakte palletkaarten met officiële documenten maakt niet dat de traceerbaarheid in alle stadia gewaarborgd is, omdat niet meer kan worden vastgesteld dat appellante de gegevens van de originele verpakkingen en herkenningstekens, die zij van de partijen vlees had verwijderd, één op één heeft overgenomen op de zelfgemaakte palletkaarten. De originele documenten en labels, die duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, heeft appellante vernietigd. Ook het betoog van appellante dat er van partij 6 in ieder geval 475 blokken vlees voldoende traceerbaar waren slaagt niet. Deze blokken maakten samen met andere blokken vlees deel uit van partij 6. Nu de originele verpakkingen en herkenningstekens van de totale partij waren verwijderd, kan de traceerbaarheid van de verschillende blokken onvoldoende worden vastgesteld. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de enkele stelling dat de blokken afkomstig waren van verschillende slachthuizen, te weten de slachthuizen Canada # 506 en # 076, en dat deze slachthuizen gebruik maken van een verschillend blokformaat zodat sprake is van ander vlees, in dat verband onvoldoende om de traceerbaarheid van de 475 blokken van partij 6 vast te stellen. Ook kan de traceerbaarheid van 175 blokken van partij 99148 niet worden vastgesteld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van dezelfde omstandigheden omtrent de traceerbaarheid van de verschillende partijen waarop appellante heeft gewezen. Hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd biedt evenmin aanleiding voor een ander oordeel dan dat de rechtbank heeft gegeven.

11. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. S.C. Stuldreher enmr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.

w.g. W.A.J. van Lierop w.g. S.M. van Ditmarsch