uitbetaling betalingsrechten GLB 2016, actieve landbouwer, accountantsverklaring, artt. 2.3 lid 4 en 4.2. lid 4 Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1221
5111
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. ing. A. de Haan),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van betalingsrechten 2016 (basis- en vergroeningsbetaling) op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 21 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 31 juli 2018 heeft appellant zijn beroep aangevuld en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018.
Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Het College gaat uit van het volgende.
Vanaf 1 januari 2015 geldt een nieuw wettelijk regime voor de toekenning van steun aan landbouwers zoals vastgelegd in onder meer Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Verordening 1307/2013 luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 9 Actieve landbouwer
(…)
3. Naast hetgeen bepaald is in de leden 1 en 2, kunnen de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen:
a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of
b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
(…)”
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014
tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Criteria op basis waarvan kan worden aangetoond dat landbouwactiviteiten niet onaanzienlijk zijn en dat het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
(…)
2. Voor de toepassing van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 kunnen de lidstaten op basis van de volgende situaties bepalen dat landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel van de totale economische activiteiten van een natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel een groep natuurlijke personen of rechtspersonen vormen:
a) het jaarlijkse bedrag aan rechtstreekse betalingen maakt minder dan 5 % uit van de totale in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is;
b) het totale bedrag van de in artikel 11 van de onderhavige verordening bedoelde inkomsten uit landbouwactiviteiten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is, is lager dan een door de lidstaten vast te stellen drempel en niet hoger dan een derde van het totale bedrag aan inkomsten in het meest recente belastingjaar waarvoor dergelijk bewijs beschikbaar is.
In afwijking van de eerste alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan landbouwactiviteiten als onaanzienlijk in de zin van artikel 9, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 moeten worden aangemerkt.
3. Voor de toepassing van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening wordt een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon aangemerkt indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. Voor natuurlijke personen is een gelijkwaardig bewijsstuk vereist.
Bij gebrek aan dergelijke registers maakt een lidstaat gebruik van een gelijkwaardig bewijsstuk.
In afwijking van de eerste en de tweede alinea kunnen de lidstaten alternatieve criteria vaststellen op basis waarvan een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in de zin van artikel 9, lid 2, derde alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en, in voorkomend geval, van artikel 9, lid 3, onder b), van die verordening moet worden aangemerkt.
(…)”.
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4, wordt bij indiening van een steunaanvraag of een betalingsaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de uiterste datum voor een dergelijke indiening zoals vastgesteld door de Commissie op basis van artikel 78, onder b), van Verordening (EU) nr. 1306/2013, een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de begunstigde recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
Onverminderd bijzondere maatregelen die de lidstaten nemen om ervoor te zorgen dat bewijsstukken tijdig worden ingediend zodat doeltreffende controles tijdig kunnen worden geprogrammeerd en uitgevoerd, geldt de eerste alinea ook voor bijstandsaanvragen, documenten, contracten of andere verklaringen die bij de bevoegde autoriteit moeten worden ingediend, voor zover die bijstandsaanvragen, documenten, contracten of verklaringen onmisbaar zijn om voor de betrokken steun of bijstand in aanmerking te komen. In dat geval wordt de verlaging toegepast op het bedrag dat zou zijn betaald voor de betrokken steun of bijstand.
Wordt de termijn met meer dan 25 kalenderdagen overschreden, dan wordt de aanvraag niet-ontvankelijk geacht en wordt geen steun of bijstand aan de begunstigde verleend.
(…)”
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 13 Uiterste datum voor de indiening van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen
1. De lidstaten stellen de uiterste datums voor het indienen van de verzamelaanvraag, steunaanvragen of betalingsaanvragen vast. De uiterste datums zijn niet later dan 15 mei van elk jaar. (…)
Artikel 14 Inhoud van de verzamelaanvraag of betalingsaanvraag
1. De verzamelaanvraag of betalingsaanvraag bevat alle informatie die nodig is om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand kan worden gemaakt, en met name:
(…)
f) in voorkomend geval, de bewijsstukken die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op de steun en/of bijstand uit hoofde van de betrokken regeling en/of maatregel kan worden gemaakt;
(…)”
De Uitvoeringsregeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.3. Actieve landbouwer
(…)
3 Er worden geen rechtstreekse betalingen toegekend aan landbouwers die niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag zijn ingeschreven of waarvan de onderneming niet uiterlijk op 15 mei van het jaar van aanvraag is ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, onder de vermelding van de verkorte omschrijving van een landbouwactiviteit.
4 Onverminderd het derde lid worden, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 geen rechtstreekse betalingen toegekend aan een landbouwer indien uit de inschrijving, bedoeld in het tweede lid [lees: derde lid], volgt dat de landbouwactiviteit geen hoofdactiviteit is.
5 Ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onderdeel a, is het vierde lid niet van toepassing indien de in dat lid bedoelde landbouwer aantoont door middel van een accountantsverklaring dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten.
6 De beoordeling dat de landbouwactiviteit niet een onaanzienlijk deel uitmaakt van de totale economische activiteiten als bedoeld in het vijfde lid wordt gemaakt met toepassing van artikel 13, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 639/2014.
(…)
Artikel 4.2. Verzamelaanvraag
1 De landbouwer die aanspraak maakt op rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, maakt voor de aanvraag van betalingsrechten alsmede de activering van betalingsrechten en de aanvraag van betalingen gebruik van de verzamelaanvraag.
(…)
3 Behoudens de toepassing van artikel 12, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt de verzamelaanvraag in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij de minister.
4 Bij de verzamelaanvraag legt de landbouwer alle bewijsstukken over die de minister nodig acht voor de beoordeling van de aanvraag.
(…)”.
Appellant heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave 2016 bij verweerder ingediend, waarin hij uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 heeft verzocht. Onder het kopje accountantsverklaring is vermeld dat de hoofdactiviteit van het bedrijf van appellant niet agrarisch is en wordt gevraagd of hij met een accountantsverklaring kan aantonen dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel van de totale economische activiteiten zijn. Daarbij heeft appellant aangekruist “Ja, ik stuur de accountantsverklaring uiterlijk 15 mei 2016 naar RVO.nl”. Op 21 juni 2016 heeft verweerder van appellant een accountantsverklaring ontvangen.
Niet in geschil is dat appellant op 15 mei 2016 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) was ingeschreven met de achtereenvolgende activiteiten met de bijbehorende SBI-codes:
88911: kinderopvang
0141: fokken en houden van melkvee
0119: teelt van eenjarige gewassen
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij op 15 mei 2016 bij de Kamer van Koophandel (KvK) stond geregistreerd met een hoofdactiviteit die geen landbouwactiviteit was en hij dus niet voldeed aan de voorwaarden om als actieve landbouwer te worden aangemerkt. Nu de accountantsverklaring na 13 juni 2016 - de laatste dag van de kortingsperiode - is ontvangen, kan deze niet meer bij het primaire besluit worden betrokken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat appellant met zijn stelling dat verweerder hem alsnog de gelegenheid had moeten bieden om een accountantsverklaring in te dienen feitelijk aangeeft dat hij niet op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving en dat een beroep daarop hem niet kan baten.
3. Appellant kan zich niet verenigen met de afwijzing van de aanvraag en voert aan dat hij bij het doorgeven van een aantal wijzigingen in de inschrijving in het KvK-register op 30 maart 2016 er bewust voor heeft gekozen om de landbouwactiviteiten als eerste in de lijst op te nemen. Doordat de KvK heeft verzuimd om de activiteiten in de juiste volgorde door te voeren in hun registratie stonden de landbouwactiviteiten niet meer als hoofdactiviteit geregistreerd. Dit is buiten de schuld van appellant gebeurd en in dergelijke situaties zou de feitelijke situatie leidend moeten zijn. Appellant stelt dat het onredelijk is van verweerder om van ondernemers die al jaren landbouwactiviteiten als hoofdactiviteit hebben, te verwachten dat het hen duidelijk is dat onjuiste registratie bij de KvK bepalend is. Het in het geheel niet uitbetalen van betalingsrechten is, mede gezien de feitelijke situatie, dan ook onredelijk. Appellant heeft de registratie inmiddels hersteld met terugwerkende kracht tot 1 januari 2016.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift nog het volgende naar voren gebracht. Bij brief van 4 maart 2016 heeft verweerder appellant erop geattendeerd dat hij mogelijk alleen met een nevenactiviteit landbouw ingeschreven stond in het handelsregister van de KvK. Naar aanleiding van de door appellant doorgegeven wijziging in maart 2016 heeft de KvK op 1 april 2016 een zogeheten AWB-brief aan appellant verzonden. Dit is een bevestigingsbrief waarop een overzicht van de wijziging(en) is opgenomen. Verweerder meent dat het appellant daarmee voldoende kenbaar had moeten zijn dat de door appellant beoogde wijziging niet op die beoogde wijze was verwerkt, te meer gezien het feit dat appellant bij de indiening van de Gecombineerde opgave 2016 wederom gewezen is op het feit dat volgens verweerder uit de inschrijving in het handelsregister van de KvK volgt dat de hoofdactiviteit van het bedrijf niet agrarisch is. Appellant heeft na de brief van de KvK van 1 april 2016 en na de indiening van de Gecombineerde opgave 2016 nog tijd gehad om alsnog de beoogde wijziging door te geven bij de KvK. De stelling dat het buiten de schuld van appellant ligt dat de hoofdactiviteit onjuist geregistreerd stond in het handelsregister, kan verweerder dan ook niet volgen.
5. Het College overweegt als volgt.
Om aan het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening 639/2014, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, onder meer bepaalt dat een landbouwactiviteit als het voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze activiteit als voornaamste bedrijfs- of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat. De ondernemer is zelf verantwoordelijk voor de correcte inschrijving van zijn bedrijfsactiviteiten in het handelsregister. Het belang van de rangorde van die inschrijving mag in redelijkheid voldoende duidelijk worden geacht. De landbouwer kan eenvoudig controleren of hij op een juiste wijze in het handelsregister staat ingeschreven en voldoet aan de vereisten van artikel 2.3, derde en vierde lid, van de Uitvoeringsregeling. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, is het eenvoudig om de registratie aan te (laten) passen.
Verweerder heeft appellant bij brief van 4 maart 2016 betreffende “Wijziging voorwaarde actieve landbouwer” erover ingelicht dat hij mogelijk met een landbouwactiviteit als nevenactiviteit staat geregistreerd bij de KvK, dat dit betekent dat hij vanaf het jaar 2016 alleen in aanmerking komt voor directe betalingen uit het GLB als hij jaarlijks aantoont dat de landbouwactiviteiten een belangrijk deel van zijn totale economische activiteiten zijn, en dat hij dit kan aantonen met een accountantsverklaring waaruit blijkt dat het jaarlijkse bedrag aan directe betalingen uit het GLB meer is dan 5% van haar totale inkomsten uit niet-landbouwactiviteiten, of het bedrag aan inkomsten uit zijn landbouwactiviteiten meer is dan 1/3 deel van zijn totale bedrag aan inkomsten. Verweerder heeft appellant erop gewezen dat hij twee mogelijkheden heeft om in het jaar 2016 voor directe betalingen uit het GLB in aanmerking te komen: ofwel door de voornoemde accountantsverklaring vóór 15 mei 2016 bij verweerder in te dienen ofwel door ervoor zorg te dragen dat hij uiterlijk op 15 mei 2016 met een hoofdactiviteit landbouw staat geregistreerd in het handelsregister van de KvK.
Op 15 mei 2016 stond de onderneming van appellant in het handelsregister van de KvK ingeschreven met als hoofdactiviteit “Kinderopvang” (SBI-code 88911 ), hetgeen niet als landbouwactiviteit kan worden aangemerkt. De stelling van appellant, dat dat de KvK heeft verzuimd de door hem op 30 maart 2016 doorgegeven wijzigingen in de juiste volgorde door te voeren in zijn registratie, kan appellant niet baten. Voorop staat dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor de correcte inschrijving van zijn bedrijfsactiviteiten in het handelsregister. Daarnaast heeft verweerder onweersproken gesteld dat de KvK op 1 april 2016 een bevestigingsbrief aan appellant heeft verzonden waarop een overzicht van de wijzigingen was opgenomen, waarna appellant de gestelde onjuiste verwerking had kunnen herstellen. Bovendien is appellant er bij het digitaal invullen van de Gecombineerde Opgave is appellant nogmaals aan herinnerd dat hij niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit stond geregistreerd en heeft hij op dit formulier aangegeven dat hij uiterlijk 15 mei 2016 de accountantsverklaring zou toesturen. Appellant voldeed op 15 mei 2016 niet aan de eis opgenomen in artikel 2.3, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling dat uit de inschrijving in het handelsregister moet volgen dat de landbouwactiviteit een hoofdactiviteit van de onderneming is. Dat appellant zijn inschrijving in het handelsregister na 15 mei 2016 aldus heeft gewijzigd dat de SBI-code 0141 de hoofdcode werd, maakt dit niet anders. Appellant diende dan ook op andere wijze dan door middel van een inschrijving in het handelsregister aan te tonen dat hij in het jaar 2016 een actieve landbouwer was, namelijk door het tijdig indienen van een accountantsverklaring.
Uit artikel 9, derde lid, van Verordening 1307/2013, in samenhang gelezen met artikel 13, derde lid, van Verordening 639/2014 en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling in onderlinge samenhang gelezen, leidt het College af dat bewijsstukken ten aanzien van het zijn van actief landbouwer, te weten bij een niet correcte inschrijving in het handelsregister van de KvK de accountantsverklaring, reeds bij het indienen van de verzamelaanvraag, althans uiterlijk voor het verstrijken van de kortingsperiode, overgelegd dienen te worden. In artikel 14, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 809/2014 en artikel 4.2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat alle bewijsstukken die nodig zijn dan wel nodig geacht worden door de bevoegde autoriteit, voor de beoordeling van de aanvraag met de aanvraag moeten worden overgelegd. Uit artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste datum voor het indienen van de verzamelaanvraag in het jaar 2016 13 juni 2016 is. Het College is van oordeel dat uit de Verordeningen en de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste termijn voor het indienen van de verzamelaanvraag een fatale termijn is, die eindigt bij het verstrijken van de kortingsperiode.
Het College stelt vast dat appellant de verzamelaanvraag vóór 13 juni 2016 en de accountantsverklaring op 21 juni 2016, en dus na 13 juni 2016 heeft ingediend. Nu appellant zijn accountantsverklaring pas op 21 juni 2016 heeft overgelegd, is deze te laat ingediend en hoefde verweerder deze verklaring niet mee te nemen in zijn beoordeling of appellant als actieve landbouwer kan worden aangemerkt, behoudens overmacht of uitzonderlijke omstandigheden (artikel 13, eerste lid, van Verordening 640/2014). Dergelijke omstandigheden zijn in dit geval gesteld noch gebleken.
Voor zover appellant met zijn betoog dat het onredelijk is dat van de aangevraagde uitbetaling van betalingsrechten in zijn geheel niet worden uitbetaald een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De voorwaarden voor de uitbetaling van betalingsrechten vloeien rechtstreeks voort uit artikel 24 van Verordening 1307/2013, gelezen in samenhang met artikel 9 van die Verordening en artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling. Nu appellant niet aan die voorwaarden voldoet, was verweerder gehouden de aanvraag om uitbetaling af te wijzen. Hierbij is aan verweerder geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
Verweerder heeft de aanvraag van appellant om uitbetaling van de betalingsrechten voor het jaar 2016 terecht afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. J.B.C. van der Veer