randvoorwaarden GLB, niet-emissiearm uitrijden mest, art 5 Bgm
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/1261
5101
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. R.M.C.M. Bogers)
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 4 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 september 2018 heeft verweerder op verzoek van het College een aanvullend stuk toegezonden aan het College en appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante zijn tevens verschenen [naam 2] , vennoot van appellante (vennoot) en [naam 3] , werkzaam bij loonwerkersbedrijf [naam 4] (loonwerker). Aan de zijde van verweerder was voorts aanwezig [naam 5] , toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (toezichthouder).
Overwegingen
Appellante heeft voor 2016 rechtstreekse betalingen aangevraagd.
Op 15 augustus 2016 heeft een controle door een toezichthouder van de NVWA plaatsgevonden op een perceel kleigrond van 13 hectare (ha) dat in gebruik is bij het bedrijf van appellante. Hiervan zijn processen-verbaal, gedateerd 15 en 19 augustus 2016, en een inspectieverslag, gedateerd 16 augustus 2016, opgesteld.
In het door de toezichthouder van de NVWA op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 19 augustus 2016 (proces-verbaal) staat het volgende:
“(…)Chauffeur bemester: (…) Hij verklaarde: “(…) Ik bemest met een schijven bemester met extra grote schijven op dit perceel in de graanstoppel. Het stro is erop verhakseld. Ik vind dat het resultaat voldoende is. De sleufjes lopen over. We stoppen ermee.”
Waarneming:
Dierlijke mest (runderdrijfmest) werd aangewend op een perceel met een tarwe stoppel = niet beteeld bouwland, in sleufjes die niet ten minste 5 cm diep waren (door mij gemeten max. 3 cm diep), waardoor ik zag dat een deel van de mest op de grond en op het gehakselde stro lag. Door de aanwezigheid van gehakseld stro was de machine niet in staat de mest voldoende diep in de grond te brengen. Tevens zag ik dat op diverse plaatsen met name op het kop eind van het perceel de machine boven de grond was gehouden en de dierlijke mest geheel op de grond lag. Derhalve is de aanwending niet conform het vermelde in Bijlage I bij het Besluit gebruik meststoffen. Er was ca. 13 ha niet emissiearm bemest.(…)”
Een aanvullend rapport van de toezichthouder van de NVWA van 11 oktober 2017 (aanvullend rapport) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)- Toelichting bij de foto’s:U ziet op de foto’s B t/m H in bijlage 5 bij het PV dat er mest deels op de grond ligt en niet in sleufjes in de grond. Op meerdere plaatsen was de mest niet in een sleufje in de grond gelegd maar doordat de sleufjes te ondiep waren voor de hoeveelheid mest die werd toegediend op de grond naast de sleufjes terecht gekomen. De mest lag dus deels op de grond en of op het aanwezige gehakselde stro en niet in de grond. (…) U kunt dus op de foto’s zien dat een deel van de mest niet in een sleufje ligt maar op de grond en op het gehakselde stro.
- Meting van de sleufjes:
Door mij is op diverse plaatsen (tenminste 3x) een (oude) pen in de sleufjes gestoken en met een rolmaat is de diepte daarna gemeten. Hiervan zijn geen foto’s gemaakt.
Voor de rest maakt meting van de diepte van de sleufjes niet echt uit, de mest zat veelal niet in een sleufje maar ernaast op de grond of op het gehakselde stro wat op de grond lag.
- Gedeelte waar niet-emissiearm was uitgereden:
Het gedeelte waar niet-emissiearm was uitgereden is aangegeven in bijlage 4 bij het PV. Het betrof dus perceel 22, 23 en een deel van perceel 19 zoals opgegeven op de opgave gewaspercelen 2015. (…) Bij controle wordt het totaal beeld van een perceel in ogenschouw genomen. Op heel veel plaatsen was het resultaat onvoldoende: mest niet in de sleufjes, sleufjes te ondiep en mest op de grond of op het gehakselde stro waardoor de mest niet in de grond was aangewend. Ik ben bij de controle schuin over een deel van dit perceel gelopen vanaf de grens van perceel 22 en 23 aan de [adres 1] tot ver over de helft van perceel 19. Het gedeelte van perceel 23 langs de [adres 2] is later vanaf die weg bekeken en was nog minder goed aangewend. De achterzijde van perceel 23 en 23 zijn vanaf het erf van de achterliggende boerderij ook in ogenschouw genomen en daar was de aanwending ook niet-emissiearm en lag de mest veelal op de grond en op het gehakselde stro.
Mijn reactie op de stelling van appellante dat de machine speciaal met grote schijven was uitgerust:
Ik heb alleen het uiteindelijke resultaat van de aanwending met deze machine kunnen zien. De wijze van aanwending was niet-emissiearm zoals vereist. Dat komt naar mijn mening door een combinatie van factoren: De mester is breed, dat vergt veel drukkracht om alle elementen diep genoeg in de grond te drukken. De grond was klei en nog redelijk hard, dat vergt ook veel drukkracht de machine in de grond te drukken. Er lag gehakseld stro en er stonden tarwe stoppels op de grond, dat vergt ook kracht om daardoor heen te drukken. Alle omstandigheden tezamen gaven een onvoldoende resultaat. Men had dus moeten stoppen en een andere machine (bijv. een bouwland bemester met vaste tanden) moeten gebruiken. (…)
In onze werkwijze staat vermeld:Handhavingsbeleid niet beteeld bouwland / niet beteelde grond. “Houd er rekening mee dat op de kopakker het werkresultaat in sommige gevallen wat minder is evenals bij het in en uit de grond brengen/halen van de uitrijdapparatuur of onderwerkapparatuur hetgeen binnen de perken acceptabel is.”Dat heb ik dus ook in dit geval gedaan, maar aangezien nagenoeg overal het resultaat van het aanwenden onvoldoende was betreft het dus geen acceptabele situatie. (…)
Ten aanzien van de sleepslangsystemen is in deze werkwijze vermeld:“Bij toediening door middel van een sleepslangaanvoersysteem is het niet acceptabel dat de machine boven de grond wordt gehouden omdat de aanvoerslang in de weg ligt. Wel mag de apparatuur even opgetild worden om de machine “dwars” over de aanvoerslang heen te tillen.”Ook met dit beleid is bij de controle rekening gehouden.(…), echter in dit geval is er ook op grote oppervlaktes waar recht is gewerkt niet emissiearm aangewend.(…)”
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van het proces-verbaal aan appellante een randvoorwaardenkorting van 20% opgelegd op alle subsidies van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) die appellante heeft aangevraagd in 2016 vanwege de niet-naleving van de in artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen (Bgm) opgenomen verplichting om dierlijke mest emissiearm aan te wenden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Bijlage II bij Verordening 1306/2013 verwijst naar de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van
12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen. Deze beheerseisen zijn in Nederland onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling en bijlage 3, punt 1.8, bij de Uitvoeringsregeling, waarin wordt verwezen naar artikel 5 van het Bgm.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, en artikel 5, eerste lid, van het Bgm, in samenhang met bijlage I, behorende bij het Bgm, punt 3, onder a en onder 2°, wordt bij het emissiearm aanwenden van drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib de drijfmest of het zuiveringsslib op niet-beteeld bouwland onmiddellijk in de grond gebracht door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in de grond wordt gebracht in sleufjes. De sleufjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en zijn minimaal 5 centimeter diep.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 1306/2013 wordt de in artikel 91 bedoelde administratieve sanctie opgelegd wanneer voorschriften betreffende de randvoorwaarden (waartoe de beheerseisen behoren) op enig moment in een bepaald kalenderjaar ("betrokken kalenderjaar") niet worden nageleefd en de niet-naleving in kwestie rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de begunstigde die de steunaanvraag of de betalingsaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend.
Artikel 40 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“Berekening en toepassing van administratieve sancties in geval van opzettelijke niet-naleving
Wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, bedraagt de verlaging die op het in artikel 39, lid 1, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.”
4. Appellante kan zich niet verenigen met de opgelegde randvoorwaardenkorting en heeft daartegen - zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Er is niet gehandeld in strijd met artikel 5 van het Bgm. De toezichthouder van de NVWA stelt dat de mest was aangebracht op een perceel met tarwestoppel waartussen gehakseld stro lag en dat hierdoor de sleuven niet ten minste 5 centimeter diep werden en een deel van de mest op de grond lag. Appellante bestrijdt dat de sleuven minder dan 5 cm diep waren. De vennoot van appellante heeft het perceel tijdens het werk diverse malen bezocht om te kijken of alles goed ging en heeft daarbij geen onregelmatigheden geconstateerd. Ook hebben de eigenaar van het loonwerkersbedrijf en de loonwerker het werk beoordeeld en zij kwamen tot dezelfde conclusie. Voor zover vast zou komen te staan dat de sleuven minder dan 5 centimeter diep waren, stelt appellante zich op het standpunt dat de mest in de sleuven lag en niet op het perceel. Ten onrechte heeft verweerder de door appellante overgelegde foto’s buiten beschouwing gelaten. Uit het inspectieverslag van de NVWA blijkt niet dat er metingen zijn verricht. Enkel in het proces-verbaal wordt daarover gesproken, maar dit proces-verbaal is niet ondertekend. De controleur was niet tot een gezamenlijke meting bereid. Het staat niet vast of, waar en hoe door de toezichthouder van de NVWA is gemeten. De vennoot van appellante heeft samen met de loonwerker na de controle op verschillende plaatsen gemeten met een peilstok en overal waren de sleufjes meer dan 5 centimeter diep. Appellante wijst in dit verband op de door haar overgelegde foto’s bij het bezwaarschrift. Appellante heeft, juist om te voorkomen dat de schijven door de droogte niet voldoende diep zouden komen, gewacht met bemesten tot na de regen. Zij is dan ook zorgvuldig tewerk gegaan. De onderhavige zaak is anders dan die in de door verweerder aangehaalde uitspraak van 22 juni 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AX9692). In die situatie verleende de landbouwer geen enkele medewerking aan een controlebezoek en was sprake van een gedetailleerd rapport. Het inspectieverslag is in deze zaak summier en de verklaringen van de eigenaar van het loonwerkersbedrijf en de loonwerker zijn niet juist op papier gezet. Tegenover de verklaring van de toezichthouder staan drie verklaringen van personen die ter plekke aanwezig waren en alle drie als specialist te beschouwen zijn. Vast staat dat de sleufjes voldoende diep waren. Dat mest op sommige plaatsen op de kopakker boven de grond lag is gewoonweg niet te voorkomen. Op bochtige kopakkers is altijd sprake van enige overlapping van alle werkzaamheden. Er liggen sleufjes kriskras door elkaar en de machine moet aan het eind van de werkgang worden opgetild, waarna er altijd nog wat mest uit sijpelt. Het feit dat de toezichthouder daarover opmerkingen maakt geeft aan dat hij ver weg van de praktijk staat. Appellante wijst in dit verband op een door haar overgelegde verklaring van haar vennoot, de eigenaar van het loonwerkersbedrijf en de loonwerker.
Het College stelt voorop dat voor het uitrijden van dierlijke mest op het desbetreffende perceel de randvoorwaarde geldt zoals opgenomen in artikel 5, eerste lid, van het Bgm in verbinding met bijlage I, punt 3, onder a en onder 2°, bij het Bgm, omdat het hier gaat om niet-beteeld bouwland. Dit betekent dat de mest onmiddellijk in de grond moet worden gebracht in sleufjes met een maximale breedte van 5 centimeter en een minimale diepte van 5 centimeter.
In het proces-verbaal staat dat bij de controle is geconstateerd dat de mest op meerdere plaatsen niet in een sleufje in de grond is gelegd, maar dat de mest deels op de grond en/of op het aanwezige gehakselde stro lag. Over het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de bevindingen van een wettelijke toezichthouder, neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Dit lijdt uitzondering indien er concrete aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de juistheid van die bevindingen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouder. Anders dan door appellante bepleit, blijkt uit de bij het proces-verbaal gevoegde foto’s duidelijk dat mest niet in sleufjes in de grond is gelegd maar dat de mest deels op de grond en/of op het aanwezige gehakselde stro lag. Meer in het bijzonder is zowel op de door verweerder overgelegde foto’s als op de door appellante overgelegde foto’s een patroon – door verweerder aangeduid als “ballonvorming” – te zien waarbij de mest met regelmatige tussenpozen de maximale grens van een sleufje van 5 centimeter overschrijdt. Dat, zoals van de zijde van appellante is toegelicht, dit ontstaat doordat de mest met stootjes door de machine wordt afgegeven, doet aan de constatering als zodanig niet af. De vraag of de sleufjes al dan niet diep genoeg waren kan in het midden blijven, omdat dit evenmin kan afdoen aan die constatering. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de constatering dat de mest op meerdere plaatsen niet in een sleufje in de grond was gelegd, maar dat de mest deels op de grond en/of op het aanwezige gehakselde stro lag, niet beperkt tot de kopakkers en plaatsen waar de machine over de sleepslang moet worden getild. Uit de overgelegde foto’s en uit het aanvullend rapport volgt duidelijk dat ook op de rechte stukken van het perceel mest op de grond en/of het gehakselde stro lag.
Verweerder mocht daarom uitgaan van de bevindingen zoals neergelegd in het proces-verbaal. Op grond hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante dierlijke meststoffen niet emissiearm heeft aangewend en dat zij aldus artikel 5 van het Bgm heeft overtreden. Dat de vennoot van appellante, de eigenaar van het loonwerkersbedrijf en de loonwerker tot een andere waardering van het werkresultaat zijn gekomen, doet daaraan niet af. Verweerder was daarom bevoegd om aan appellante een randvoorwaardenkorting op te leggen op alle door appellante in het jaar 2016 aangevraagde GLB-subsidies. De beroepsgrond van appellante faalt.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de niet-naleving door een derde is begaan en dat van opzet aan de zijde van appellante geen sprake is. Het loonwerkersbedrijf is aangemerkt als overtreder van artikel 5 van het Bgm en heeft daarvoor ook een boete opgelegd gekregen, die het heeft betaald. Het gaat te ver om appellante eveneens als overtreder aan te merken. Dit zou mogelijk anders zijn, als appellante iets te verwijten valt, maar dat is hier niet het geval. Appellante heeft immers een gecertificeerde loonwerker ingeschakeld met wie zij al jaren zaken doet. Verder heeft zij het werk bij aanvang en tussendoor beoordeeld en daarbij geen onregelmatigheden geconstateerd en heeft zij van het loonwerkersbedrijf geen signalen ontvangen dat het aanwenden van de mest niet lukte. Uit het inspectieverslag blijkt niet dat sprake is van opzet. Van opzet zou alleen sprake kunnen zijn als appellante tegen de loonwerker zou hebben gezegd om de mest minder diep in de grond te werken of over de grond te laten lopen. Appellante betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 november 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BU4769) dat haar geen opzet verweten kan worden. Alles wat appellante heeft aangevoerd om aan te tonen dat geen sprake is van opzet schuift verweerder terzijde, terwijl juist uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 27 februari 2014, nr. C-396/12, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98) volgt dat de steunontvanger de mogelijkheid moet hebben het bewijs te leveren dat zijn gedraging niet opzettelijk was. De vergelijking die verweerder maakt met de uitspraak van het College van 7 april 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:122) gaat mank, omdat de desbetreffende landbouwer niet op de hoogte was van de regelgeving en om die reden geen instructies kon geven, terwijl hij evenmin op het perceel was geweest.
Ten slotte voert appellante aan dat de hoogte van de randvoorwaardenkorting onevenredig is, onder meer omdat zij relatief veel steun ontvangt waardoor het nominale bedrag van de korting ook hoog uitvalt.
Over deze beroepsgronden overweegt het College als volgt.
Het College is van oordeel dat van een niet aan appellante toe te rekenen dan wel niet verwijtbare niet-naleving geen sprake is, aangezien appellante verantwoordelijk is voor het aanwenden van dierlijke mest op het desbetreffende perceel dat tot haar bedrijf behoort.
Ten aanzien van het gestelde ontbreken van opzet overweegt het College als volgt. In het door het Hof gewezen arrest van 27 februari 2014 (hiervoor aangehaald) heeft het Hof geoordeeld dat ingeval inbreuk op de vereiste randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een steunontvanger uitvoert, deze begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke of nalatige karakter van de gedraging van deze derde. Het feit dat appellante de uitvoering van de werkzaamheden aan een loonwerkersbedrijf heeft overgelaten, ontslaat haar dus niet van de verantwoordelijkheid voor het naleven van de randvoorwaarden. Appellante heeft in beroep gesteld en ter zitting bevestigd dat haar vennoot gedurende het uitrijden van de mest verschillende malen bij de werkzaamheden persoonlijk toezicht heeft gehouden. Gelet hierop had zij dus ook tussentijds kunnen waarnemen dat het werkresultaat onvoldoende was en de loonwerker kunnen en zo nodig dus ook moeten opdragen om met bemesten te stoppen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante bewust het risico heeft aanvaard dat op haar perceel een niet-naleving plaatsvond. Dat betekent dat appellante (voorwaardelijk) opzettelijk een randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Het betoog van appellante dat het loonwerkersbedrijf als professioneel en ervaren te boek staat en zij al jaren zaken met dit bedrijf doet, doet hieraan niet af (zie ook de uitspraak van het College van 3 december 2014, ECLI:NL:CBB:2014:467 onder 4.10). Dat de toezichthouder niet is ingegaan op het aanbod van appellante om gezamenlijk het perceel opnieuw af te lopen om metingen in de sleufjes te verrichten, betekent niet dat zij niet de mogelijkheid heeft gehad bewijs te leveren dat haar gedraging niet opzettelijk was.
Het betoog van appellante dat zij onevenredig zwaar door de vastgestelde korting wordt getroffen, vat het College op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt op grond van het eerste lid van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval vloeit zodanige beperking voort uit artikel 97, eerste lid, van Verordening 1306/2013, in samenhang met de artikelen 38, tweede, derde en vierde lid, en 40, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014), op grond waarvan verweerder gehouden is om voor een geconstateerde niet-naleving die met opzet is begaan een randvoorwaardenkorting vast te stellen ter hoogte van, in de regel, 20%. Appellante heeft ter zitting gewezen op de uitspraak van het College van 14 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:287) in welke zaak volgens appellante overduidelijk sprake was van opzet maar waarin verweerder desondanks een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd. Verweerder heeft hierover ter zitting opgemerkt dat het mogelijk een incident betrof maar dat bij een niet-naleving die met opzet is begaan, zoals genoemde verordeningen voorschrijven, een randvoorwaardenkorting wordt vastgesteld ter hoogte van, in de regel, 20%. Nu het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van onjuiste toepassing van die verordeningen, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Appellante heeft tot slot geen concrete feiten gesteld die aanleiding geven tot verlaging van de door verweerder toegepaste korting van 20% tot 15% als bedoeld in artikel 40 van Verordening 640/2014. Voorts is het inherent aan de van toepassing zijnde systematiek, die niet al daarom onrechtmatig is, dat eenzelfde kortingspercentage voor eenzelfde niet-naleving van een randvoorwaarde per landbouwer kan leiden tot een verschillend bedrag aan verlaging van de landbouwsubsidie. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is ook in dit opzicht geen sprake.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht een randvoorwaardenkorting van 20% toegepast op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. A. Venekamp en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.B.C. van der Veer