ECLI:NL:CBB:2018:593
public
2018-11-16T05:57:15
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2018-11-06
17/1153
Mondelinge uitspraak
Proces-verbaal
NL
's-Gravenhage
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2018:593
public
2018-11-16T05:56:43
2018-11-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2018:593 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-11-2018 / 17/1153

Groeifaciliteit. Minderheidsbelang inmiddels verkocht. Geen procesbelang. Mondelinge uitspraak.

proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1153

27300

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2018 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. R.T Wiegerink en mr. I.F. Stolze),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik en drs.ing. M.C.M.W. Preijde).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om kapitaalverstrekking op grond van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (het Kaderbesluit) en de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 3.12 Groeifaciliteit (de Regeling) ter hoogte van € 508.572,- afgewezen.

Bij besluit van 16 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018.

Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, vergezeld door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Overwegingen

1. Het College geeft hiervoor de volgende motivering.

2. Appellante is een participatiebedrijf dat op verschillende manieren investeert in ondernemingen, bijvoorbeeld door middel van aandelen of achtergestelde leningen. Appellante maakt regelmatig gebruik van de Groeifaciliteit, een regeling die inhoudt dat de Staat voor 50% van de waarde van het risicokapitaal garant staat.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de rentabiliteit en de continuïteit zowel op het niveau van de onderneming als op het niveau van de investering zelf moeten worden beoordeeld. Verweerder dient te toetsen of de investering commercieel interessant is. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zij de investering terug wil verdienen en daarom is de aanvraag om gebruik te maken van de groeifaciliteit terecht afgewezen, aldus verweerder.

3. Appellante voert aan dat de voorwaarden van rentabiliteit en continuïteit op het niveau van de onderneming, [naam 3] B.V., moeten worden beoordeeld. [naam 3] B.V. voldoet aan deze voorwaarden. Verweerder heeft de aanvraag dan ook ten onrechte afgewezen.

4. Ter zitting heeft appellante medegedeeld dat zij haar minderheidsbelang in [naam 3] B.V. begin oktober 2018 heeft verkocht. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij ondanks de verkoop van haar belang nog steeds procesbelang heeft bij dit beroep. Immers, de toetsing vindt ex tunc plaats. Ten tijde van het bestreden besluit en het indienen van het beroepschrift had zij nog wel een belang in [naam 3] B.V. Daarbij kan om wat voor reden dan ook de verkoop ongedaan worden gemaakt, waardoor appellante mogelijk een claim tegen zich gericht krijgt en mogelijk schade zal lijden. Daarnaast verzoekt appellante het College uitspraak te doen over de uitleg van de garantieregeling nu appellante vaker gebruik maakt van deze regeling.

5. Het is vaste rechtspraak van het College dat alleen sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de belanghebbende met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor deze belanghebbende een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische.

6. Aan deze vereisten is hier niet voldaan. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent haar procesbelang acht het College te speculatief van karakter om als resterend procesbelang te kunnen gelden. Dat betekent dat het beroep niet-ontvankelijk is.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, voorzitter, en mr. T.L. Fernig-Rocour en mr. H.C.P. Venema, leden, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2018.

w.g. R.R. Winter w.g. C.S. de Waal